Selecteer een pagina

Altijd de kaasschaaf, nooit het chirurgisch mes

Algemeen
Iedere vier jaar is het weer raak: in angstige spanning wachten alle Nederlandse kunst- en cultuurinstellingen af wie er in de aankomende periode op welke subsidie kan rekenen. En om de vier jaar barst er vr en n het bekendmaken van de plannen in de Cultuurnota een stortvloed van commentaar, protest en kritiek los.


Kritiek is er altijd op de adviezen van de Raad, en dat geldt ook de beslissingen van verantwoordelijke beleidsman of -vrouw. Maar dit jaar leek de storm heviger dan ooit. Er was niet alleen kritiek op de hoogte van de bezuinigingen die staatssecretaris Van der Laan meent te moeten doorvoeren en op de verdeling van de beschikbare gelden, er klonken ook harde woorden met betrekking tot het geldende subsidiesysteem an sich en vooral met betrekking tot het volkomen gebrek aan visie waarvan de Cultuurnota 2005 zou getuigen. Altijd weer die kaasschaaf en nooit het chirurgisch mes, zo klonk het van diverse kanten.
Ondertussen woedt onder de bezuinigingsdiscussie de vraag naar de intrinsieke en extrinsieke waarde van kunst en cultuur.
Het blijft merkwaardig dat in tijden van (al dan niet aangeprate) economische schaarste de kunst- en cultuursector steeds weer in de hoek wordt gezet waar de klappen vallen dit ondanks het door beleidsmakers en -uitvoerders in ieder geval met de mond beleden evangelie dat kunst en cultuur zo belangrijk zijn voor de samenleving. Als het er echt om gaat, kunnen we er blijkbaar makkelijk buiten, zo lijkt het. Sterker nog, zo riep een financieel wethouder van onvervalst liberale snit onlangs nog tijdens een discussie in het Amsterdamse Paradiso: Waarom moet cultuur eigenlijk gesubsidieerd worden? Vakantie wordt toch ook niet gesubsidieerd?
Nu vissen liberale politici de laatste tijd wel vaker in populistische viswater, maar de redenering bestaat al veel langer. Wanneer kunst en cultuur zo belangrijk zijn, dan moeten zij die dat vinden daar zelf maar het benodigde geld voor neer tellen, zo luidt het populaire of populistische argument.
Het zou te ver voeren om bovenstaande uitspraken en redeneringen als exemplarisch te zien voor het beleid van het huidige kabinet. Ondanks de voorgestelde bezuinigingen hangt dat immers nog steeds het idee aan dat het waard is om de beeldende kunst, de film- en podiumkunst en de literatuur financieel de hand boven het hoofd te houden. Toch lijkt het erop dat er zowel aan de visie van dit kabinet als aan die van de kunstenwereld zelf op het intrinsieke en extrinsieke belang van cultuur nogal wat schort.
De afgelopen maand verscheen in Vrij Nederland een serie artikelen waarin het huidige (subsidie)beleid van de rijksoverheid onder vuur kwam te liggen. Daarin kwam onder meer Martijn Sanders, directeur van het Amsterdamse Concertgebouw en een van Nederlands meest succesvolle cultureel ondernemers, aan het woord. Sanders kritiek betrof vooral de gehanteerde kaasschaafmethode bij de bezuinigingen. Het kabinet is te laf om daadwerkelijk keuzes te maken en legt daarom alle culturele instellingen eenzelfde bezuiniging op, zo stelt hij (in Vrij Nederland, 11-9-04). Waarom moet een instelling als het Rijksmuseum zich iedere vier jaar opnieuw in de papiermolen van het Kunstenplan storten? En vanwaar die neiging in Nederland om maar steeds het nieuwe en experimentele te ondersteunen, en instellingen die hun bestaansrecht al meer dan bewezen hebben steeds over dezelfde kam te scheren als andere, kleinere of meer marginale instellingen?
Ook voormalig rijkscultuurambtenaar Maarten Asscher uitte ongezouten kritiek op het huidige subsidiesysteem. Tegelijk hekelt hij de toegenomen subsidieafhankelijkheid van de culturele instellingen. Omdat veel culturele instellingen volledig afhankelijk zijn geraakt van subsidies zijn de gevolgen van politieke wendingen van onevenredig grote invloed op de kwaliteit van de Nederlandse kunst en cultuur. Daar kan alleen maar iets aan gedaan worden wanneer de politiek overschakelt op een nder systeem. De overheid zou aldus Asscher het mecenaat naar Amerikaans voorbeeld moeten bevorderen. Daarnaast is een omslag binnen de cultuurinstellingen zelf nodig: zij moeten mecenassen benaderen met diezelfde mengeling van artistieke trots en maatschappelijke nederigheid waarmee de cultuursector nu de subsidirende overheden tegemoet pleegt te treden, aldus Asscher (in Vrij Nederland, 21-8-04).

Achterliggend argument voor Asscher is dat de politiek (nog steeds) geen verbinding weet te leggen tussen de gesubsidieerde cultuur en andere maatschappelijke sectoren, zoals de markt en het onderwijs. Verder weet de politiek evenmin duidelijk te maken dat kunst een onmisbare, vormende en verrijkende maatschappelijke kracht is. Het cultuurbeleid moet meer oog krijgen voor de markt, waar instellingen zich vrijer moeten kunnen bewegen, en zou meer connectie moeten maken met het onderwijs, waar veel van de maatschappelijke doelen van het huidige cultuurbeleid meer op hun plaats zouden zijn.
Ongeveer hetzelfde betoogt Rick van der Ploeg, voormalig staatssecretaris van Cultuur, in een recent artikel in De Volkskrant (20-9-04). Het kabinet onderzoekt niet hoe de cultuursector met een meer vraaggericht cultuurbeleid kan bijdragen aan de opleving van de creatieve sectoren van onze economie, ons onderwijs, de ruimtelijke inrichting, een beter begrip van de diverse culturen in onze grote steden en internationale contacten. Geen wonder dat de Raad voor Cultuur in haar advies eenvoudigweg de kaasschaaf hanteert, aldus Van der Ploeg. Cultuurbeleid is bij uitstek een politieke zaak, zo suggereert hij, en zowel de overheid als de sector zelf zouden zich daarvan bewust moeten zijn. De sector zou het niet moeten laten bij protesteren ze zou het cultuurbeleid zelf moeten politiseren om de maatschappelijke en economische meerwaarde van cultuur aan te tonen, en de legitimiteit van subsidies te vergroten.

Uit deze kritiek op het kabinetsbeleid zijn enkele vooronderstellingen te trekken die betrekking hebben op de intrinsieke n extrinsieke waarde van kunst en cultuur voor de samenleving. Ten eerste betreft dat het belang van de creatieve industrie. Ten tweede dat van het belang en de invloed van (autonome) kunst en cultuur.
Je hoeft geen lezer van The rise of the Creative Class van Richard Florida te zijn om het (economisch) belang van de creatieve industrie te onderkennen. De bedrijfstak van de creativiteit neemt in de hedendaagse economie immers een steeds belangrijker plaats in. Cijfers uit de UK geven aan dat daar in de creative industries inmiddels jaarlijks meer dan 110 miljard pond omgaat. De 1,3 miljoen mensen die in deze bedrijfstak werkzaam zijn, nemen gezamenlijk zon 5 % van de export voor hun rekening nemen (cijfers uit Noordman, Cultuur in de citymarketing).
Bijkans iedere stad in West-Europa werkt dan ook hard aan een creatief stedelijk klimaat, waarin ontwerpers, icters, programma- en filmmakers, journalisten, reclamemakers en kunstenaars zich thuis voelen. Want bedrijven trekken naar steden waar deze creatieve activisten willen leven.

Dat laat echter de vraag naar het belang van de (autonome) kunst in dit proces onverlet. Maarten Asscher noemt kunstinstellingen een soort van monopolistische laboratoria, die steeds opnieuw nieuwe prototypen op de markt brengen, prototypen die zelden of nooit in productie worden genomen en alweer van de markt worden gehaald voordat de wetten van vraag en aanbod hun normale werk zelfs maar hebben kunnen aanvangen. Dat is de artistieke kracht en tegelijk de economische zwakte van een sector, die zich exclusief richt op permanente innovatie, aldus Asscher.
Andere deskundigen, zoals Noordman, relativeren het oorzakelijk verband tussen (autonome) kunsten en innovatie. Innovaties zijn geen uitvloeisel van een artistiek, maar van een creatief klimaat, zo stelt hij. Interessant is de stelling van Noordman dat de bijdrage van autonome kunstenaars aan de economie feitelijk neerkomt op een herverdeling van het nationaal inkomen. Een beeldend kunstenaar of auteur kan niet van de kunst leven die hij produceert, en is dus afhankelijk van de geldverdieners in de maatschappij, van een mecenas dus of van de overheid. De steeds maar overdreven focus op deze functie van herverdelen van het nationaal inkomen heeft aldus Noordman voor een belangrijk deel het idee fixe in de wereld geholpen dat kunst alleen maar geld kost.

Dat de kunstensector zich zo moeilijk weet te verdedigen tegen bezuinigingsargumenten, heeft zeker te maken met het gegeven dat ze niet in staat is zich los te maken van intrinsieke waardeargumenten. Steevast duiken daarin moeilijk concreet te maken beweringen op, bijvoorbeeld dat kunst humanitaire waarden in stand houdt, die door andere maatschappelijke bewegingen (economie, politiek, godsdienst) net of in onvoldoende mate worden verdedigd of in stand gehouden. Kunst als the last resort of humanity, dus. Een voorbeeld is de reactie van Anna Tilroe, kunstcritica van NRC Handelsblad. Zij zoekt de zwakte van de kunstensector in haar incommunicatief vermogen. Als de kunstensector zichzelf al een creatieve industrie noemt, hoeft het niemand te verbazen dat de maatschappij haar niet beschouwt als zielsnoodzaak, maar als vrijetijdsbesteding. En ja, waarom zou je die subsidiren? (zie NRC Handelsblad, 10-09-04) De (beeldende) kunst heeft zich de laatste decennia steeds meer in zichzelf gekeerd, zo stelt Tilroe, en weet haar bestaansgronden alleen nog te verwoorden middels een rigide esthetische theorie, die de kunst autonoom verklaart en boven de wereld stelt als iets wat niet voor uitleg of verklaring geschikt is, alleen voor ingewijden te begrijpen is, en boven alle kritiek verheven. Wanneer kunstenaars kunst maken die onderzoekt hoe mensen de werkelijkheid interpreteren, welke denkbeelden ze hanteren en hoe die doorbroken kunnen worden wanneer ze haar gezicht naar de samenleving richt en daar de vragen stelt die alleen de kunst kan stellen dus dan hoeft ze zich niet te bewijzen met een ideologisch programma of esthetisch model, zo stelt Tilroe.
De kunstenbijlage van De Volkskrant van 7 oktober jl. opent met een artikel waarin ongeveer het tegendeel wordt beweerd. Dominiek Ruyters signaleert dat er de laatste tijd juist opnieuw veel aandacht is voor de minimal art, een formele kunststroming bij uitstek. Ruyters signaleert een voorkeur van jonge regressieve kunstenaars voor een restauratief traject, waarin kunst weer eigenaardig, onbegrijpelijk en lokaal mag zijn. Daarin zijn zelfs antiglobalistische trekjes te onderscheiden. Er worden vragen gesteld bij de teloorgang van het traditioneel artistieke discours in een wereld waarin een globale wereldeconomie het voor het zeggen heeft. Van deze kunst zou Nederland, waar het dictaat van de nieuwe economie heerst en waar alle geld gaat naar eCulture, nog wat van kunnen opsteken.

De kunstwereld draait met dit soort argumenten om haar eigen staart. Waarom niet gewezen op het eenvoudig aan te tonen economisch gewin dat (autonome) kunst k oplevert? Nederlandse architectuur is een geslaagd exportartikel, net zoals de moderne Nederlandse free-jazz dat is, en de Nederlandse klassieke muziek (het Concertgebouworkest!). In de kunstenwereld hoor je dergelijke argumenten veel te weinig, maar ook in het jargon van beleidsmakers vind je er weinig of niets van terug.
Dat het huidige cultuur- en subsidiebeleid tot zoveel discussie leidt, zou je een gunstig bijeffect van de Cultuurnota 2005-08 kunnen noemen. Kenmerkend voor het gebrek aan visie daarop van de kant van het zittende kabinet is dat staatssecretaris Van der Laan een antwoord op de geuite kritiek voorlopig schuldig blijft. Voorstellen voor een herziening van het huidige subsidiestelsel, dat ze bureaucratisch en sleets noemt, zijn pas volgend jaar te verwachten, maar duidelijk is wel, aldus de staatssecretaris, dat er vanaf 2006 ieder jaar 11 miljoen euro zal worden bezuinigd. Maar wie had anders verwacht van een kabinet waarin uitsluitend in bureaucratische boekhouderstermen wordt gedacht?

Auteur: Pieter de Nijs redactie@mmnieuws.nl
468

Reactie verzenden

Share This