Selecteer een pagina

Amateurkunst: deelname, kunsteducatie en verenigingsleven

Algemeen
Veel Nederlanders doen in hun vrije tijd aan schilderen of toneel of maken zelf muziek. Ruim een derde van de bevolking is wel op enigerlei wijze actief. Toch vinden steeds meer mensen het moeilijk om wekelijks actief iets aan kunst te doen. Ook het aantal beoefenaars dat les neemt of lid is van een vereniging daalt.


Gedreven amateurs steken wekelijks vele uren in hun kunstvak. Die benodigde tijd lijkt in de (post-)moderne informatiesamenleving meer en meer onder druk te staan. Het hoge levenstempo zorgt bij velen voor een gevoel van tijdsdruk. Daar komt nog bij dat de schaarse vrijetijd over steeds meer boeiende evenementen verdeeld kan worden.
Ontwikkelingen in de amateurkunst lijken inderdaad onder toenemende tijdsdruk te lijden te hebben. Tussen 1980 en 1995 is het percentage van de bevolking van 12 jaar en ouder dat wekelijks een kunstvak beoefent, teruggelopen van 19 naar 16%. De daling in het aantal wekelijks actieven komt geheel voor rekening van de beoefenaars van beeldende vakken (schilderen, tekenen, boetseren, beeldhouwen). Het aantal actieve beoefenaars van podiumvakken (muziek, zang, toneel, dans) is door de tijd constant gebleven. Tussen 1980 en 1995 waren de podiumvakken steeds populairder dan beeldende vakken. Gemiddeld was de groep actieven ongeveer 3 uur per week bezig.

Naast de wekelijkse beoefenaars is er nog een groep die meer incidenteel aan amateurkunst doet. De omvang van deze totale groep amateurs is in de loop van de tijd gelijk gebleven (36% van de bevolking in 1995). Onder de beoefenaars verschuift de belangstelling van sterke betrokkenheid naar meer incidentele deelname.

Tekenen, schilderen en grafiek zijn de meest beoefende kunstzinnige liefhebberijen. Zingen en musiceren komen op de tweede en derde plaats. Bij de meeste vakken is de deelname constant. Uitzondering vormen de toegepaste vakken (textiele werkvormen en fotografie/filmen) die een terugval te zien geven, terwijl het zingen juist in de lift zit.

Een deel van de beoefenaars volgt les bij kunsteducatieve instellingen of daarbuiten, en een deel is georganiseerd in verenigingen en clubs. Deze omgevingen werken vaak als een stok achter de deur of als een stimulans tot activiteit. De cursus- en verenigingsdeelname is het hoogst bij de podiumvakken, en daarvan vooral bij dans en theater. Bij de beeldende vakken, textiele werkvormen en fotografie/filmen zijn de beoefenaars relatief minder vaak actief in georganiseerd verband. Voor deze solistische vakken lag dit voor de hand. Toch volgt een aanzienlijk deel van de groep die zich bezighoudt met beeldende vakken en textiele werkvormen lessen: bij de plastische beeldende vakken is dit nagenoeg een kwart, bij tekenen en schilderen en textiele werkvormen bijna een vijfde deel. Voor fotografen en filmers ligt de cursusdeelname aanzienlijk lager.

Sinds 1983 en met name in de jaren negentig is de verenigingsgraad onder de beoefenaars in belangrijke mate teruggelopen. Beoefenaars zijn steeds minder geneigd om zich bij een vereniging aan te sluiten. Dit is een aanvullende aanwijzing dat een deel van de meer serieuze beoefenaars afhaakt.

Auteur: Jos de Haan – e jd@scp.nl
Referenties: literatuur: Jos de Haan, Amateurkunst in Nederland; ontwikkelingen, bedreigingen en stimulansen. In: Mieke de Waal (red.) De Engelenbak; 25 jaar een theater om lief te hebben. Amsterdam, Theater De Engelenbak/Boekmanstudies, 2000, pp.191-222. Jos de Haan en Wim Knulst, De kunstzinnige burger wordt ouder. Utrecht, LOKV, 1998.
468

Reactie verzenden

Share This