Selecteer een pagina

Arthur le Cosquino de Bussy aan het woord

Algemeen, Cultuureducatie

Arthur le Cosquino de Bussy maakt sinds twee jaar deel uit comissie Kunsteducatie van de Amsterdamse Kunstraad. Een vrijwillige maar invloedrijke positie, waarin hij de gemeente Amsterdam adviseert over de verdeling van structurele subsidies op gebied van kunst en cultuur. Als geen ander heeft Le Cosquino de Bussy dan ook inzicht in de structuur van de cultuureducatiemarkt van onze hoofdstad. We legden hem een aantal vragen voor over de huidige stand van zaken.

Zou je kort iets willen vertellen over je achtergrond? Hoe ben je lid geworden van de Amsterdamse Kunstraad?
Van oorsprong ben ik musicus: pianist, orkestdirigent en muziekpedagoog. Na zo’n tien jaar te hebben opgetreden in theatervoorstellingen als begeleider, componist en arrangeur voor kleinkunstenaars zoals bijvoorbeeld Jenny Arean, stapte ik over naar de sector cultuureducatie. Eerst als adjunct-directeur van een grote muziekschool en al snel als directeur van andere muziekscholen. Die carrière sloot ik af in 2001 bij de muziekschool Amsterdam. Sindsdien werk ik als zelfstandig consultant in de culturele sector met uiteenlopende opdrachten in het culturele veld in Nederland en in het buitenland. De Amsterdamse Kunstraad (AKr) vroeg mij twee jaar geleden om toe te treden als lid van de commissie Kunsteducatie. Ik solliciteerde niet maar werd gebeld om een opengevallen positie in te vullen. Deze lidmaatschappen zijn eigenlijk vooral vrijwilligersfuncties. Ik spreek hier dan ook als consultant en op persoonlijke titel, niet namens de AKr.

Kunsteducatie verschuift van cultuureducatiecentra steeds meer naar het onderwijs. Een goede zaak in jouw ogen?

Dat die verschuiving plaatsvindt, heeft een lange geschiedenis. Het is niet van de laatste tijd dat centra voor cultuureducatie onder vuur liggen. Al sinds de jaren tachtig is er kritiek en wordt beetje bij beetje aan de budgetten geknabbeld. Het belangrijkste punt van kritiek is al die tijd hetzelfde gebleven: per cursist wordt veel subsidiegeld besteed dat terecht komt bij kinderen uit bovenmodale gezinnen, andere kinderen maken er geen gebruik van. Alleen al om die reden is de verschuiving naar het primair onderwijs – want daar zie je die verschuiving het sterkst – een goede zaak. Immers, in het schoollokaal tref je alle kinderen ongeacht hun afkomst, in sociaal-economisch opzicht of anderszins.

Onder druk van de crisis maken gemeenten steeds scherpere keuzes in de verdeling van de schaarse middelen. Bijvoorbeeld het gerenommeerde Koorenhuis in Den Haag, dat werd ruim een jaar geleden geconfronteerd met een volledige subsidiestop en moest alle docenten ontslaan. Scholen voor regulier onderwijs zijn wat dat betreft veel stabieler. Die stabiliteit biedt betere garanties voor goede kunsteducatie dan bedreigde centra momenteel kunnen bieden.

De verschuiving van kunsteducatie naar het primair onderwijs kan alleen op een verantwoorde wijze als het primair onderwijs beschikt over voldoende deskundige docenten. Daar wringt de schoen. De pabo’s geven leerkrachten onvoldoende kunsteducatieve bagage mee en docenten van de centra voelen zich vaak niet deskundig genoeg om in het primair onderwijs kunnen te werken.

Een tweede knelpunt is de opvang van jong talent. Als kunsteducatie geheel in het onderwijs plaatsvindt moeten we garanties vinden om talent te herkennen, op te vangen of goed door te verwijzen. Overigens valt op dat intussen voor middelbare scholieren steeds minder aandacht is.

De gemeenteraadsverkiezingen staan voor de deur, de verwachting van Berenschot is dat er wederom flink bezuinigd wordt op cultuur. Welk aandeel zal door educatie opgebracht moeten worden?

Het lijkt erop dat de zware klappen voor lokale cultuurinstellingen nog moeten vallen. De gemeenten zijn van oudsher de belangrijkste financier van cultuur. Gemeenten besteden tezamen grofweg een miljard meer aan cultuur dan het Rijk. Maar het Rijk bereidt een enorme decentralisatie-operatie voor. Met die decentralisatie van wettelijke overheidstaken naar de gemeenten, in combinatie met een krimpend gemeentefonds, tegenvallende grondopbrengsten en zo meer, zal de ruimte voor niet-wettelijke taken verder onder druk komen. De culturele sector werd door bezuinigingen van het Rijk hard getroffen maar minder door gemeentelijke kortingen. Het onderzoek van Berenschot gaat over die gemeenten en bestrijkt de periode vanaf 2011. Een deel van de 250 miljoen bezuinigingen die Berenschot voorspelt, ongeveer zo’n 9%, is inmiddels al doorgevoerd. Uit het onderzoek blijkt dat ongeveer de helft van de gemeenten niet verder wil bezuinigen op cultuur. Dat is winst. Maar hoe de decentralisatie financieel zal uitpakken is nog onduidelijk. Het zou mij niet verbazen als ook gemeenten die nu geen intentie hebben om verder te bezuinigen zich daar straks alsnog toe gedwongen voelen.

In Amsterdam biedt de gemeente het onderwijs een beperkte selectie aan educatieve producten. Noodzaak om een zekere standaard te garanderen, of een inbreuk op het vrijemarktprincipe?
Het ligt iets genuanceerder. De gemeente Amsterdam is met schoolbesturen overeengekomen dat een basispakket cultuureducatie wordt ingevoerd. Dat pakket moet ertoe leiden dat basisscholen twee of drie uur per week cultuureducatie in het lesprogramma opnemen. Met ingang van dit schooljaar is gestart met de invoering van het onderdeel muziek. Dit betekent dat scholen onder andere gratis dertien muzieklessen per jaar kunnen krijgen van een van de drie gesubsidieerde muziekscholen in Amsterdam. Jammer alleen dat de niet-gesubsideerde scholen buiten beeld blijven. Verder kunnen ze een beroep doen op gratis ondersteuning bij het ontwerpen van een curriculum – in jargon een lange leerlijn – gratis coaching voor docenten en enkele andere faciliteiten. In de toekomst moeten scholen naast muziek een tweede leerlijn ontwikkelen voor beeldend onderwijs en/of erfgoed-educatie. Het derde uur kan vrij worden ingevuld.

Het is moeilijk nu al te beoordelen wat op termijn het effect is. Maar als een wethouder cultuureducatie enthousiast promoot zoals in Amsterdam, is dat prima voor de sector. Of cultuureducatie in de toekomst net zo vanzelfsprekend wordt als taal en rekenen, valt te bezien.

Er lijkt echter een onbedoeld neveneffect te ontstaan. Amsterdam kwam uit een situatie waarin duizend bloemen konden bloeien. De stad telt nog altijd meer dan 180 aanbieders van cultuureducatieve activiteiten voor de scholen die alleen al voor het basisonderwijs zo’n 220 activiteiten aanbieden, meer dan het aantal basisscholen. Een veelgehoorde klacht is dat scholen door de bomen het bos niet meer zien. In dat opzicht is de structuur die het basispakket biedt een verbetering. Echter, met de nadruk op muziek worden andere aanbieders enigszins uit de markt gedrukt. Podia en gezelschappen, die voorheen ook educatie verzorgden en educatie nog steeds in hun beleidsplannen hebben opgenomen, en niet zelden daar ook subsidie voor ontvangen hebben, kunnen hun educatietaken nauwelijks waar maken. Scholen komen veel minder naar de voorzieningen van deze organisaties.

Het onderwijs is geen vrije markt. Aanbieders van onderwijs moeten aan uitgebreide regelgeving voldoen en zich laten controleren door de onderwijsinspectie. De overheid stelt kerndoelen vast waaraan de scholen zich te houden hebben en vanaf 2015 wordt zelfs de CITO-toets verplichte kost. Er is gepoogd scholen inzicht te geven in de kwaliteit van de ruim 180 aanbieders via ‘klantbeoordelingen’. Scholen wordt gevraagd om op de website van Mocca – de organisatie die het aanbod bundelt – recensies achter te laten. Vergelijk het met beslist.nl of kieskeurig.nl. In de praktijk blijkt het niet te werken. Er zijn nauwelijks recensies op de site te vinden. Zo’n systeem, ontleend aan de vrije markt, blijkt het niet goed te doen in het onderwijsveld. Daarom is het niet onlogisch dat de overheid invloed wil hebben op de aanbieders van cultuureducatie, zeker waar het gaat om meer dan incidentele projecten.

Hoe wordt er gecontroleerd op cultuureducatie? En waar dient de eindverantwoordelijkheid voor (de kwaliteit van) cultuureducatie te liggen?

Wat cultuureducatie zo complex maakt is dat het zich uitstrekt over alle kunstdisciplines. Bij de kunstraad is een gespecialiseerde commissie voor cultuureducatie. Subsidieaanvragen van specifiek op educatie gerichte instellingen of projecten komen daar terecht maar niet de educatieve paragrafen uit de beleidsplannen van professionele instellingen. Dat zou ondoenlijk zijn, al was het maar om de hoeveelheid voorstellen die de commissie zou moeten verwerken. Landelijk speelt hetzelfde. Het Fonds Cultuurparticipatie beoordeelt plannen gericht op educatie maar de beleidsplannen van de professionele instellingen komen terecht bij het Fonds Podiumkunsten. De educatieve voorstellen van die professionele organisaties gaan voorbij aan de deskundigen van het Fonds Cultuurparticipatie.

Kwaliteitsbeleid is in de culturele sector sowieso nog een frontier area, een gebied waar nog veel ontwikkeld kan worden. De branchevereniging voor centra voor cultuureducatie, Kunstconnectie, hanteert sinds enkele jaren een kwaliteitsbeleid. Er is een kwaliteitskader opgesteld en de leden moeten zich in de komende jaren laten certificeren. Dat gebeurt via visitaties door het onafhankelijke bureau Hobéon. Bij die visitaties wordt breed gekeken. Naar het aanbod van de centra voor particulieren maar ook naar dat voor de scholen. Er wordt gesproken met vertegenwoordigers van de scholen. De praktijk leert dat zulke gesprekken niet altijd een goed beeld opleveren. Lang niet altijd hebben de scholen een beleid voor cultuureducatie, niet altijd een interne cultuurcoördinator, en menigmaal wordt de kwaliteit afgemeten aan één indicator: was het leuk? Hoewel bij visitaties het aanbod voor scholen betrokken is, is het de onderwijsinspectie die toezicht houdt op de kwaliteit van de scholen.

Ondertussen kampen de centra voor cultuureducatie met een nieuw probleem om de kwaliteit van het aanbod, zowel voor particulieren als voor scholen, te garanderen. Onder druk van bezuinigingen zet men steeds meer zzp-ers in. Medewerkers op de loonlijst vallen onder de cao. Daarin is geregeld dat een deel van het salaris is bedoeld voor het verzorgen van lessen, een ander deel voor flankerende werkzaamheden. Je kunt deze medewerkers dus vragen om deel te nemen aan bijeenkomsten, functioneringsgesprekken etcetera. Voor de vrije zzp-ers geldt dat niet.

En dan is er nog Stichting Kunstkeur. Kunstkeur heeft de ambitie om een kwaliteitskeurmerk te voeren, ook voor niet bij de branchevereniging aangesloten organisaties. Denk aan collectieven van docenten en individuele zzp-ers. We moeten afwachten hoe Kunstkeur een plek in het kwaliteitsbeleid gaat innemen.

Kortom, op het gebied van kwaliteitsbeleid moet zich nog veel uitkristalliseren. Het gefragmenteerde grid – alle kunstdisciplines, gesubsidieerde gespecialiseerde aanbieders, gesubsidieerde professionele kunstorganisaties, niet of projectmatig gesubsidieerde kleinschalige aanbieders, zzp-ers, aanbod binnen scholen en aanbod in de vrije tijd, lokaal gemeentebeleid – geeft weinig hoop dat een eenduidig kwaliteittoezicht mogelijk is. De beste kansen liggen waarschijnlijk bij een door de branche erkend keurmerk.

Auteur: Redactie MMNieuws

468

Reactie verzenden

Share This