Selecteer een pagina

Congresverslag

De kunst van cultureel ondernemerschap

Algemeen
Op 1 oktober jongstleden organiseerde Facta de studiedag ‘De kunst van het cultureel ondernemerschap’ in Felix Meritis te Amsterdam. Doel van de bijeenkomst was de samenwerking tussen instellingen en gemeente te stimuleren bij het vergroten van de eigen inkomsten van culturele instellingen. Met sprekers van zowel overheden als culturele instellingen waren beide kanten goed vertegenwoordig. Ook de bezoekers kwamen uit beide ‘kampen.’


Dagvoorzitter Giep Hagoort verwees in zijn opening naar de Volkskrant van 1 oktober, waarin volop aandacht was voor de financiële crisis. Zou dit gegeven, samen met het nieuwe subsidiestelsel – waarin cultureel ondernemerschap expliciet genoemd wordt – de aftrap kunnen zijn voor een nieuwe tijd? Een tijd waarin culturele ondernemers zullen bloeien en de noodzaak voor een meer vraaggericht aanbod onomstotelijk is? De kunst van cultureel ondernemerschap zou ons zeker inzicht geven in wat er nodig is om alles uit het ondernemerschap te halen, en wie hier hun steentje aan bij kunnen dragen.

Schaven, matchen, stimuleren en coproduceren

Bart Drenth, managing director cultuur bij Berenschot, beet de spits af met een lezing over het vergroten van eigen inkomsten en de rol die de gemeenten daarin spelen. Aan bod kwamen de verschillende bronnen van inkomsten die de culturele instellingen nu aanboren, en welk bereik ze hebben. Drenth besprak negen verschillende opties, met voor elk de invloed van de maatregel op zowel de eigen inkomsten, als op het bereik.
Zo kan de keuze vallen op een generieke prijsverhoging. Dat leidt tot een kleine stijging in de inkomsten, maar heeft een negatief effect op het bereik. Een optie die op beide fronten meer positief effect sorteert, is het zogenaamde toegesneden product. Hierbij wordt door bijvoorbeeld het ontwikkelen van een randprogramma en het verruimen van de openings­tijden een grotere doelgroep bereikt en stijgen de eigen inkomsten. Ook promotie biedt meer kans op een groter bereik en meer inkomsten. Instellingen kunnen bijvoorbeeld meer aandacht geven aan het programma en de randprogrammering, ook ná de opening. Verder kan het gebruiken van locale en specifieke kanalen veel rendement opleveren.
Het inzetten van (een aantal van) de negen maatregelen kan een positief effect hebben op het functioneren van de culturele instellingen zolang de samenhang tussen de maatregelen duidelijk is. Daarnaast is het van belang dat andere instellingen niet direct als concurrent worden gezien, maar dat de samenwerking – indien mogelijk – wordt opgezocht.
De rol van de gemeente kan volgens Drenth in vier scenario’s ingedeeld worden: schaven, matchen, stimuleren en coproduceren. Deze gaan van defensief en gericht op inkomsten, naar offensief en gericht op bereik. Zo is schaven de meest defensieve, waarbij de gemeenten de vrijheid en verantwoordelijkheid geven aan de culturele ondernemingen. Coproduceren is daarentegen de meest offensieve, en wordt gekenmerkt door een nauwe samenwerking tussen instellingen en gemeenten. Een punt van aandacht in ieder scenario is dat culturele ondernemingen en gemeenten elkaar moeten zien als partners.
Uit de zaal kwam de opmerking dat het cultureel ondernemerschap erg naar voren wordt geschoven door de overheid, maar dat de praktijk toch vaak weinig ruimte laat voor de ondernemers. Het beleid wordt opgelegd en niet in samenspraak met de culturele instellingen gevormd. Dit zorgt er voor dat men elkaar niet snel ziet als partners, en de stimulans voor het ondernemerschap in de cultuursector enigszins achterwege blijft. Ambtenaren weten lang niet altijd wat er speelt in de sector, en de bemoeienis die veel instellingen voelen van de gemeenten zorgt voor het gevoel van weinig vrijheid voor cultureel ondernemerschap.

Het nieuwe cultuurbestel
De tweede spreker van de dag was Ocker van Munster (toen nog Directeur Kunsten bij het ministerie van OCW). Van Munster behandelde het nieuwe cultuurbestel, dat zijn pijlen natuurlijk richt op de cultureel ondernemer. Het genereren van eigen inkomsten wordt belangrijker, nu minder instellingen kunnen rekenen op een structurele subsidie. Pijlers zijn het generen van eigen inkomsten als graadmeter voor maatschappelijk draagvlak, en de beoordeling van instellingen op zowel artistieke kwaliteit als op ondernemerschap. In 2012 is het de bedoeling dat er een integrale beoordeling plaats gaat vinden van de artistieke kant en het ondernemerschap van een instelling, maar Van Munster gaf aan dat het lastig blijft om hier goede instrumenten en handvatten voor te ontwikkelen. Wel is het duidelijk dat veel instellingen nog te weinig gebruik maken van de verschillende mogelijkheden om hun eigen inkomsten te vergroten. Het nieuwe cultuurbestel dient dan ook als stimulans hiervoor.

De museumpraktijk
Na het kennisdeel van voor de koffiepauze was het tijd voor een bijdrage uit de praktijk. Lucie Musterd (directeur Concordia Kunst en Cultuur te Enschede) en Cees van ’t Veen (voorzitter Raad van Bestuur Fries Museum en Keramiekmuseum Princessehof en lid van de Commissie Cultuurprofijt) vertelden over hoe zij het cultureel ondernemerschap in de praktijk brengen. Musterd verwees in haar casus naar het belang van een overkoepelende en algemeen geaccepteerde missie. Deze geldt dan als toetsingskader voor alle activiteiten en zorgt voor eenduidigheid in wat Concordia Kunst en Cultuur wil uitstralen. Ook het benoemen van de doelgroepen draagt bij aan een stevige positie in de locale culturele sector. Daarnaast benadrukte ze hoe belangrijk de samenwerking met de gemeente is: door verder te gaan dan alleen in contact te treden wanneer dat nodig is voor subsidies ontstaat een gezonde relatie waar beide partijen profijt van hebben. De gemeente wordt hierin gezien als klant; ze zorgt immers voor tweederde van de inkomsten. Deze verhouding maakt dat zowel gemeente als instelling op de hoogte zijn van wat er wederzijds speelt en wat men daarin voor elkaar kan betekenen. Hiervoor is goed relatiebeheer noodzakelijk en wordt initiatief verwacht vanuit de instelling zelf.
Van ’t Veen beschreef vanuit de beide musea waarbij hij betrokken is hoe rekening wordt gehouden met de locale vraag en met het netwerk dat voorhanden is. Door in te spelen op de regio en bekend te zijn met de vraag en het aanbod dat daar aanwezig is, kan strategisch gekozen worden voor een bepaald programma. Hierin benadrukte hij ook het belang van promotie. Die houdt namelijk niet op wanneer de opening achter de rug is: dat is slechts het begin van het ‘product.’ Veel instellingen zien dit volgens hem nog te vaak over het hoofd. Verder onderschreef Van ’t Veen het belang van een goede relatie met de subsidie­gevers. In deze relatie wordt ook geïnvesteerd wanneer er niet direct geld nodig is. Daarnaast haalt hij inkomsten uit de mogelijkheden die de musea bieden voor sponsoring en is er ruimte ingericht voor een museumcafé en een keramiekwinkel.

De rol van de gemeenten
De rol van de gemeenten op het gebied van cultureel ondernemerschap kwam aan de orde in een interactief debat met een panel dat bestond uit Thomas van Dalen (zelfstandig adviseur), Arno Brok (burgemeester gemeente Sneek en voorzitter VNG-delegatie Cultuur) en Victorine Koningsberger (adviseur kunst en cultuur, VSBfonds). Naar aanleiding van de opmerking uit de zaal dat kleine instellingen het moeilijk hebben om flexibel te zijn door alle regels en rapportage-eisen pleitte Brok voor deregulering. De vele eisen zorgen er voor dat het ondernemerschap niet van de grond kan komen; er is gewoonweg te weinig ruimte voor. Koningsberger onderschreef deze visie. Een tweede element dat het ondernemerschap bemoeilijkt is volgens Brok het gegeven dat veel gemeenten instellingen nog ‘straffen’ voor hun inzet: wanneer een instelling meer inkomsten haalt uit eigen activiteiten wordt ze gekort op hun subsidie. Verder gaf Van Dalen aan dat er aanzienlijke kostenbesparingen gemaakt kunnen worden door schaalvergroting. Dit laatste wordt ten onrechte nog vaak als ‘vies’ gezien, terwijl het delen van een administratieve of facilitaire afdeling veel winst op kan leveren, zonder dat dit van invloed is op het artistieke imago van de deelnemende instellingen. Deze mogelijkheid wordt volgens Van Dalen nog onvoldoende benut.

Innovatie en marktgericht werken
Als afsluiter bespraken Gerda Kroeze-Krol (directeur schouwburg en congrescentrum Orpheus te Apeldoorn) en Ap de Vries (directeur Kunstconnectie) het innove­ren en marktgericht werken. In dit onderdeel werd aandacht besteed aan de mogelijkheden die er zijn om ‘extern te denken.’ Veel instellingen kiezen de weg die hen het beste uit komt en vergeten daardoor te kijken naar de bezoekers en de vraag van het publiek. Als stimulans om hier meer mee bezig te zijn stelde Kroeze-Krol voor om targets te stellen qua bezoekersaantallen en te zoeken naar een gezonde verhouding tussen in- en verkoop van theatervoorstellingen. Effectmeting moet een logisch onderdeel worden van maatregelen. Te vaak wordt niet gemeten of het beoogde resultaat ook daadwerkelijk wordt bereikt. De Vries gaf aan dat ondernemerschap ook risico’s nemen behelst. Het ontplooien van meer commerciële activiteiten maakt het mogelijk om de niet-commerciële programmaonderdelen te financieren, wat weer zorgt voor meer vrijheid in het nemen van risico’s. Volgens hem zou het nuttig zijn wanneer een soort van Kamer van Koophandel zich zou specialiseren in het ondersteunen van culturele ondernemers.

Aandachtspunten
Publiek en sprekers waren het eens met het gegeven dat cultureel ondernemerschap meer aandacht verdient binnen het beleid en de instellingen. Er valt op dit gebied nog veel te winnen en een afwachtende houding is dan ook niet gewenst. Dit geldt voor zowel gemeenten als voor culturele instellingen; beide partijen moeten elkaar stimuleren en versterken. Uit de presentaties en reacties uit het publiek kwamen onder andere de volgende aandachtspunten naar voren:
•    Instellingen moeten kijken naar andere bronnen van inkomsten, om zo zichzelf voor een groter deel te financieren.
•    Commerciële activiteiten kunnen ingezet worden om niet-commerciële activiteiten te financieren. Hierdoor vermindert het financiële risico.
•    Instellingen moeten een duurzame relatie opbouwen met gemeenten, niet enkel wanneer subsidies nodig zijn. Men moet betrokken zijn bij elkaar en doen aan relatiebeheer en kan meer initiatief tonen in het contact.
•    Deregulering is noodzakelijk, zeker voor de kleinere instellingen. Het culturele onder­nemerschap moet gestimuleerd worden, niet gestraft.
•    Er wordt gewerkt aan een integrale beoordeling van de artistieke kant en van cultureel ondernemerschap. Op basis daarvan worden subsidies toegekend. Dit gebeurt al deels in het nieuwe subsidiebestel, maar de criteria moeten nog verder ontwikkeld worden.
•    Adviespunten voor culturele ondernemers zouden erg welkom zijn, om de instellingen zo bij te staan bij het implementeren van ondernemerschap in hun organisatie.
•    Schaalvergroting biedt mogelijk veel kostenvoordeel voor culturele instellingen, en heeft niet per definitie invloed op de artistieke kant van een instelling.

Cultureel ondernemerschap lijkt wel degelijk het antwoord op het nieuwe subsidiebeleid en de financiële crisis van nu, maar om tot een gezond ondernemerschap te komen in het culturele veld is betrokkenheid en inzet van zowel de gemeenten als van de instellingen nodig. Initiatief nemen, en op een strategisch niveau keuzes maken zijn hierbij van groot belang.
Rest ons nog één vraag: gaat ú de eerste stap zetten?

Auteur: Mart van Zeeland marinus.vanzeeland@student-ke.hku.nl met bijdragen van Shirin Mirachor shirin.mirachor@student-ke.hku.nl
468

Reactie verzenden

Share This