Selecteer een pagina

Cultuur als instrument

De dans om de creatieve klasse

Algemeen
In het culturele veld ziet men cultuur graag als doel op zich. Liefst zou men zien dat ook anderen dat doen. Dat is echter niet altijd het geval. Buiten het culturele veld ziet men dikwijls ook graag dat cultuur een zeker nut heeft. Economische spin-off bijvoorbeeld.


In het cultuurbeleid zijn sinds de Tweede Wereldoorlog diverse criteria in zwang geweest. Op schoonheid volgde welzijn, en sinds de jaren tachtig is kwaliteit het dominante criterium (Oosterbaan 1990). Waar in de jaren zestig de gedachte leefde dat cultuur het welzijn zou kunnen en moeten bevorderen, heeft in het no-nonsense denken van de jaren negentig een ander type van instrumenteel denken over cultuur opgang gemaakt.
Cultuur geldt daarin als instrument van een stad, regio of land in de concurrentie om aandacht en aantrekkelijkheid. In deze instrumentele rol wordt cultuur ingezet in de competitie om de gunst als verblijfs-, verpoos- en vestigingsplaats. Naast horeca, winkelaanbod en evenementen geldt cultuur als lokmiddel in de verleidingsdans om de bovenmodale middenklasse en het bedrijfsleven te binden en om koopkrachtige toeristen en grootschalige congressen te trekken.
Met de publicatie van zijn boek over the creative class lijkt Richard Florida de al weer wat tanende populariteit van culturele effect-rapportages nieuw leven te hebben ingeblazen. Let wel: het gaat hier niet om inhoudelijke effecten van cultuur, maar om economische spin-offs. Wat tegen het licht gehouden wordt, is niet de pretentie dat kunstenaars over de competentie beschikken de wereld iets behartigenswaardigs mee te delen, maar de meer profane gedachte dat de culturele sector een bijdrage aan de economie kan leveren. Volgens Florida is de aanwezigheid van een creatieve klasse (mede) bepalend voor de aantrekkelijkheid van een stad als vestigingsplaats van bedrijven en is het culturele aanbod is een probaat middel om die creatieve klasse aan de stad te binden.
Een dergelijke economische rationaliteit vervult een deel van het Nederlandse culturele veld met nog meer afschuw dan de beleidsrationaliteit dat cultuur zou kunnen bijdragen aan welzijn of integratie. Volgens een niet algemeen geldige, maar wel informatieve typering staat artistieke onafhankelijkheid voor Amerikaanse cultuurprofessionals gelijk met onafhankelijkheid van subsidies, terwijl Nederlandse cultuurprofessionals een greep in de subsidiepot als de beste garantie voor onafhankelijkheid zien. Economische spin-off is dan niet alleen een oneigenlijk, maar ook een ongewenst criterium.

Subsidiring en economische spin-off staan trouwens niet noodzakelijk op gespannen voet, getuige een studie naar de economische betekenis van het theateraanbod in het Londense West End (Travers 1998). Daarin wordt beargumenteerd dat men er de subsidies royaal terugverdient, reden voor Travers om liever van een investering dan van een subsidie te spreken. In dat denken past ook de trotse vaststelling dat de theaterindustrie (!) van het West End meer bezoekers trekt en meer (indirecte) consumptie met zich mee brengt dan de verzamelde Londense betaald voetbal-bedrijven.
Dat die Londense studie al uit de jaren negentig dateert, geeft aan dat de these van Florida niet geheel nieuw is. De historicus Burke (1988) gebruikte eerder de begrippen creatieve elite en investering in zijn studies naar de Italiaanse renaissance, de afdeling Vrijetijdseconomie van de gemeente Rotterdam dateert eveneens van voor de verschijning van zijn boek. Wel heeft Florida dit gedachtegoed op aansprekende manier nieuw leven ingeblazen. Het is daarom niet denkbeeldig dat dergelijk denken in de slipstream van de studie van Florida ook in ons land weer aan populariteit gaat winnen. De laatste Atlas voor gemeenten (Marlet en Woerkens 2004) bevat al een op Florida genspireerde analyse voor de G50. Er wordt een verband aangetoond tussen het aandeel van de creatieve klasse in de stedelijke beroepsbevolking anno 1996 en de groei van de werkgelegenheid in de periode 1996-2002. Vervolgens wordt er vastgesteld dat die creatieve klasse zich qua woonvoorkeur laat leiden door het stedelijk voorzieningenniveau, cultuur incluis. Dit suggereert een instrumentele rol van cultuur in versterking van de (stedelijke) economie en daarmee een additioneel argument voor ondersteuning van de culturele sector. Subsidie zou inderdaad als investering gezien kunnen worden. De keerzijde van dergelijk instrumenteel denken is dat als na enige tijd onverhoopt zou blijken dat cultuur niet (langer) aantoonbaar dienstbaar is aan het bereiken van het gestelde doel, het additionele argument vervalt en nieuw aangeboorde geldbronnen opdrogen.

In de wereld van de recreatieparken wordt wel gesproken van het tennisbaan-effect. Hiermee wordt bedoeld dat de aanwezigheid van een tennisbaan een belangrijke determinant van de aantrekkelijkheid van een park is, ongeacht of men er ter plekke feitelijk wel of geen gebruik van maakt. Volgens deze logica vormt cultuur een leuk accent in een stad, een optie die men niet noodzakelijk ook verzilvert. Het verleent cultuur enerzijds het tintelend aureool van een verleidelijke diva, maar anderzijds ook de tristesse van het muurbloempje, opgedoft, maar onzeker of ze ten dans gevraagd zal worden. Troost (?) van het tennisbaan-effect bij dat laatste is dat het afgeleide effect van de aantrekkingskracht ook bereikt kan zijn zonder dat het culturele aanbod daadwerkelijk geconsumeerd wordt

Auteur: Andries van den Broek a.van.den.broek@scp.nl
Referenties: Andries van den Broek is hoofd van de onderzoeksgroep Tijd, Media en Cultuur van het Sociaal en Cultureel Planbureau. Referenties: R. Florida, The rise of the creative class, New York, 2002. G. Marlet & C. van Woerkens, Atlas voor gemeenten 2004 (met inleiding over de creatieve klasse in Nederland), Utrecht, 2004. W. Oosterbaan, Schoonheid, Welzijn, Kwaliteit, Den Haag, 1990. T. Travers, The Wyndham Report, the economic impact of Londons West End Theatre, London, 1998.
468

Reactie verzenden

Share This