Selecteer een pagina

Cultuur heeft profijt van het verwerven van meer eigen inkomsten

Algemeen
Culturele instellingen moeten in de nabije toekomst aanzienlijk ondernemender te werk gaan en veel meer eigen inkomsten verwerven. Dat is de kern van het advies dat de Commissie Cultuurprofijt op 31 januari jl. heeft uitgebracht aan minister Plasterk. Met meer eigen inkomsten kan de kunstensector de bezuiniging van tien miljoen euro opvangen die het ministerie van OCW per 1 januari 2009 (de start van een nieuwe Cultuurnotaperiode) wil realiseren. Tegenover deze bezuinigingen plaatst de minister een investering van 15 miljoen euro, die ten goede komt aan de sectoren die bijdragen aan de bezuinigingen.


Het rapport betekent een doorbraak in de visie op de financiering van culturele instellingen. Het verwerven van meer eigen inkomsten kan voor culturele instellingen namelijk zeer profijtelijk zijn. Commissievoorzitter Martijn Sanders wijst daarvoor
op het belang van het matchingprincipe dat de commissie voorstaat. Dat belooft instellingen voor elke extra euro eigen inkomsten een euro uit een op te richten matchingfonds.

De Commissie Cultuurprofijt kreeg in augustus 2007 van de minister de opdracht om met voorstellen te komen over twee onderwerpen: 1. de wijze waarop verbindingen gelegd kunnen worden tussen de cultuursector en andere maatschappelijke sectoren, vanuit de eigen kracht en intrinsieke waarde van de cultuur; en 2. de mogelijkheden om de betrokkenheid bij cultuur te vergroten, ook in financile zin. Uitgangspunt bij de voorstellen was dat deze betrekking hebben op de cultuurproducerende instellingen, zowel in de kunsten als in de sector erfgoed, die worden gesubsidieerd door de Rijksoverheid. Concreet betekende dit dat de Commissie voorstellen kon indienen voor initiatieven waarmee cultuurproducerende instellingen hun eigen inkomsten kunnen helpen te vergroten. Met een groter aandeel eigen inkomsten kan de bezuiniging op de Rijkssubsidie voor de instellingen gedeeltelijk of geheel teniet worden gedaan.

Zoals de Commissie het in haar tussenrapportage van 21 november 2007 al formuleerde, gaat het bij het tweede punt hierboven genoemd feitelijk om het stimuleren van het ondernemerschap van culturele instellingen. De Commissie stelde dat dat laatste punt vereist dat cultuurproducerende instellingen actief relaties aangaan en onderhouden met partners van buiten de gesubsidieerde culturele sector, en vice versa. Daartoe is zo benadrukt de Commissie in haar definitieve verslag nog eens een mentaliteitsverandering nodig in de culturele sector. Die mentaliteitsverandering wordt naar het oordeel van de Commissie overigens ook gewenst door velen die werkzaam zijn in de culturele sector.

Volgens de Commissie zouden de kunstinstellingen, ofwel cultuurproducenten, vanaf 2009 daadwerkelijk moeten worden gestimuleerd om meer eigen inkomsten te verwerven. Daarbij kan het gaan om bijvoorbeeld bijdragen van particulieren en sponsors, om het variabeler maken van de prijzen van toegangskaartjes en om samenwerking met andere instellingen. Elke extra euro aan eigen inkomsten kan via het matchingprincipe worden aangevuld met een euro uit een nieuw in te stellen fonds, dat in drie jaar tijd 30 miljoen euro te besteden heeft. Voor de te matchen inkomsten dienen instellingen hun inkomsten inzichtelijk te maken volgens het (aangepaste) model van Cultural Business Modelling (CBM), zoals dat is ontwikkeld door het lectoraat kunst en economie van de HKU.

De Commissie Cultuurprofijt heeft becijferd dat de 90 betrokken instellingen in drie jaar tijd gemiddeld 350 duizend euro aan eigen inkomsten kunnen binnenhalen. Op dit moment moeten kunstinstellingen ten minste 15 procent van hun inkomen zelf verwerven uit de verkoop van kaartjes. Wie meer inkomsten verwerft, moet een deel van de subsidie weer inleveren. Aan die praktijk van straf voor goed gedrag moet volgens de Commissie een einde komen.
Belangrijk onderdeel van de plannen die de Commissie aandraagt, is het instellen van een investeringsfonds, dat de instellingen van risicodragend kapitaal kan voorzien. Dat fonds is min of meer gemodelleerd naar de publiek-private investeringsmaatschappij CultuurInvest, die in Belgi al enige tijd functioneert, en naar het enige jaren geleden opgeheven PAKC. In dat investeringsfonds moet tien miljoen euro aan overheidskapitaal en tien miljoen euro aan priv-kapitaal komen. Het moet leningen gaan verstrekken en projecten financieren en ook aandelen (kunnen) nemen in culturele ondernemingen. Het fonds moet overigens openstaan voor alle cultuurinstellingen in Nederland, niet alleen de gesubsidieerde.

Culturele instellingen kunnen hun verdienvermogen alleen vergroten wanneer zij hun economische bedrijfsvoering opvoeren, hun marketingpotentieel beter benutten en de professionaliteit, deskundigheid en visie van hun management versterken. Het vergroten van deskundigheid op het gebied van management, marketing, acquisitie, relatiebeheer, sponsorwerving en mecenaat heeft daarbij volgens de Commissie prioriteit. Omdat het bij de instellingen vaak aan de nodige (vak)kennis op dat gebied ontbreekt, is ondersteuning nodig. Wanneer een instelling hulp nodig heeft, bijvoorbeeld bij het opstellen van een beleidsplan, kan ze, in het kader van een ontwikkelingsregeling, een beroep doen op een onafhankelijke expert die specialistische hulp kan bieden en optreedt als coach of docent.

De Commissie erkent dat de plannen een grote opgave betekenen voor de instellingen. Behalve dat de instellingen nog veel te leren hebben, is het de vraag of het bedrijfsleven en het private mecenaat direct klaar staat om te investeren. Daarom beveelt de Commissie aan om te analyseren wat de faal- en succesfactoren van activiteiten in het (recente) verleden waren. Dat geldt ook voor het opzetten van een publiek-private investeringsmaatschappij. Het is daarbij interessant om te onderzoeken waar het succes van het Belgische CultuurInvest in zit, terwijl ook te leren valt van de resultaten van het Triodos Cultuurfonds.
Verder is het noodzakelijk dat er een meer gestructureerde scholing wordt opgezet voor medewerkers uit de instellingen, zowel voor de zakelijke leiding als voor de hogere stafmedewerkers. Bij het organiseren van deze opleidingen is het nodig te bezien op welke wijze de vraag zich verhoudt tot de opleidingen op de hogescholen en universiteiten, of dat er een apart programma voor ontwikkeld moet worden.

Het is te hopen dat het ministerie van OCW de plannen van de Commissie Cultuurprofijt in zn volledigheid omarmt. Het rapport van de Commissie betekent namelijk een forse stap vooruit in het bevorderen van het cultureel ondernemerschap. Tegelijk maken de plannen van de Commissie een einde aan een vorm van betuttelende politiek, waarbij culturele ondernemingen worden gestraft met kortingen op subsidies, wanneer ze te hard hun best doen om ondernemend te werken. En hopelijk vormen de plannen van de Commissie ook een stimulans voor (kunstvak)onderwijsinstellingen om nog steviger vorm te geven aan het onderwijs op het gebied van cultureel ondernemerschap.

Het (aangepaste) CBM-model maakt onderscheid tussen autonome bronnen: inkomsten die de kunstinstelling autonoom en zonder tussenkomst van andere organisaties realiseert, externe bronnen: inkomsten die (mede) door toedoen van derden worden gerealiseerd en waarbij een (directe) tegenprestatie wordt verwacht en zgn. algemeen belang bronnen: inkomsten die de instelling verwerft vanwege het algemeen belang dat het organisatorisch doel dient. Hieronder vallen zowel subsidiring als giften en mecenaat.

Autonome bronnen zijn:
1. PMC: product/marktcombinaties die een eigen inkomstenstroom creren via het verkopen van kaarten, het aanbieden van culturele diensten, cds,
uitgaven van boeken enzovoort.
2. Vastgoed/verhuur/horeca: inkomsten via vastgoed/verhuur van onder andere eigen locaties (binnen een gebouw of festivalterrein), inclusief
catering en horeca.
3. Merchandising: het profijtelijk verkopen van organisatie- en productgerelateerde artikelen ter versterking van de promotie (t-shirts, brochures, posters).

Externe bronnen zijn:
4. Sponsoring: het aangaan van zakelijke transacties met het bedrijfsleven vanuit wederzijdse marketing/communicatie en financieringsbelangen.
5. Co-financiering: het met andere (kunst)instellingen opzetten en uitvoeren van managementfuncties rondom productie, distributie, personeel en
marketing.
6. Eigen fondsvorming: inkomensvorming vanuit het opzetten en tot ontwikkeling brengen van een eigen fonds ter realisering van bedrijfsactiviteiten

Algemeen belang bronnen zijn:
7. Mecenaat: particuliere bijdragen in de financiering in de vorm van donaties zonder vormen van tegenprestaties (eventueel in de vorm van bedrijfsvriendenclubs) alsmede subsidies van private fondsen.
8. Overheidsfaciliteiten: onder meer om het verkrijgen van gesubsidieerde arbeid en het ontvangen van speciale bijdragen ten behoeve van scholing, internationalisering, niet-culturele projecten, fiscale faciliteiten (belastingaftrek).
9. Subsidiring: onder subsidiring verstaan we alleen die bijdragen van de nationale, lokale en of regionale overheid die vanwege het algemeen belang gericht zijn op de culturele productie, distributie, educatie en infrastructuur.

NB de matchinggelden hebben betrekking op categorie 1 t/m 7. Overheidsfaciliteiten (8) en publieke subsidiegelden (9) vallen hier buiten.

Auteur: Pieter de Nijs redactie@mmnieuws.nl
468

Reactie verzenden

Share This