Selecteer een pagina

De Stad tussen de Oren

Marketing
De belangstelling voor stadspsychologie komt vooral door de toenemende concurrentie tussen metropolen om de gunst van bewoners, bedrijven en bezoekers. Zo betoogt Richard Florida in zijn nieuwste boek Who’s Your City? dat de persoonlijkheidsverschillen tussen steden bepalen waarom we ons in de ene stad wèl en de andere stad nìet thuis voelen. Martina Löw schrijft in Soziologie der St-dte over het belang van beelddragers zoals gebouwen en foto’s in de wedloop tussen steden. En in The Art of City Making presenteert Charles Landry de stad als een levend kunstwerk dat een beroep doet op al onze zintuigen. De drie boeken liggen op het terrein van de stadsgeografie en stadssociologie, maar roepen ook interessante vragen op voor de beleidspraktijk van Nederlandse steden. Daarom kom ik na een bespreking van de drie boeken terug op de vraag wat we er van in ons land van kunnen leren.

Wie is je stad?
Bij veel professionals in de culturele en vrijetijdssector is de Amerikaanse hoogleraar Richard Florida geen onbekende. Zijn bestseller The Rise of the Creative Class uit 2002 inspireerde tal van gemeenten tot een beleid gericht op het aantrekken van creatieve geesten (denk aan kunstenaars, designers en wetenschappers) die de stedelijke economie een impuls zouden moeten geven. In zijn nieuwe boek Who’s Your City? breidt Florida deze creatieve klassetheorie naar de gehele bevolking uit. Zijn stelling is dat ons geluk afhangt van wat we doen, met wie we dat doen en waar. En dat laatste aspect krijgt nog veel te weinig aandacht in de literatuur, aldus Florida, want de plek waar we wonen bepaalt vaak wat voor werk we hebben en welke personen we ontmoeten. Daarmee is het kiezen van een stad – om de auteur te citeren – ‘de belangrijkste beslissing van je leven’. Florida heeft de ambitie zijn lezers bij die keuze te helpen en geeft aan het eind van zijn boek zelfs een tienstappenplan. Hij baseert zijn analyse op onderzoek, maar illustreert de tekst vooral met oneliners en ervaringen uit zijn persoonlijk leven. De profeet van de creatieve stad lijkt een evangelist geworden.
De eerste twee delen van Who’s Your City? suggereren aan de hand van cijfers en kaarten dat de wereldeconomie een strijdtoneel is van niet meer dan veertig megaregio’s die samen goed zijn voor 66% van de economische activiteit. Florida definieert zo’n megaregio arbitrair als een grootstedelijk gebied met een diversiteit aan innovatieve bedrijvigheid. Binnen Europa identificeert hij de fakeregio Am-Brus-Twerp – zeg maar de Benelux met een aantal uitlopers – als één van die vitale kernzones. Interessanter en relevanter dan die speculatieve cartografie is deel drie van het boek, waarin Florida op zoek gaat naar ‘de geografie van het geluk’. Uit de Place and Happiness Survey die zijn team onder meer dan 27.000 Amerikanen gehouden heeft, komt naar voren dat de kwaliteit van de woonplaats inderdaad een grote bijdrage levert aan het geluksniveau. De respondenten hechten de meeste waarde aan de esthetische kant van een gemeente (stadsbeeld, parken, wandelpaden) en de openheid van de bevolking, mits de basisvoorwaarden (goede scholen, veiligheid, betaalbare huizen) op orde zijn. Uit de enquête blijkt verder dat een derde van de Amerikanen niet tevreden is met hun woonplaats. Florida wil die mensen graag helpen en leent daartoe uit de psychologie vijf persoonlijkheidstypen om steden te karakteriseren. Florida betoogt dat mensen het gelukkigst worden als ze naar een stad verhuizen die bij hun aard past. Anders gezegd, als je neurotisch aangelegd bent, dan is New York een slimme keus, terwijl rustige mensen zich waarschijnlijk meer in Pittsburgh op hun gemak voelen. In deel vier van het boek kijkt Florida naar de woonwensen per leeftijdscategorie, zodat de lezers voor zichzelf kunnen nalopen of ze in de juiste gemeente wonen of moeten verhuizen naar een betere plek. Kortom: wie is je stad?
Florida’s boek is een interessante, maar gewaagde bijdrage aan het debat over de stad. Als het inderdaad zo is dat veertig megaregio’s de wereldeconomie domineren, wat betekent dat dan voor al die ‘gewone’ steden en streken die er geen deel vanuit maken? De relatie tussen geluk en woonplaats die Florida legt, is origineel en nodigt uit tot nadenken. Het boek gaat er echter als vanzelfsprekend vanuit dat iedereen in een grote stad wil wonen. Voor mensen die in een middelgrote stad of dorp wonen en daar ‘domweg gelukkig’ zijn is in het boek geen plaats. Daarnaast geeft Florida niet aan wat zijn resultaten impliceren voor het beleid. Wat zou een lokale overheid bijvoorbeeld kunnen doen om het geluk van haar inwoners te vergroten? Of heeft ze daarin geen taak? Verder moet de lezer zich realiseren dat het boek is geschreven vanuit de Amerikaanse situatie, waarin de verhuisbereidheid van burgers groter is dan in Europa. Nederlanders zijn bijvoorbeeld behoorlijk honkvast, zo blijkt uit cijfers van het CBS: maar liefst tweederde van de verhuizers in ons land blijft binnen de eigen gemeente wonen. Ook in de Verenigde Staten geldt dat het maar de happy few zijn die de middelen hebben om naar de stad te vertrekken waar ze het meest gelukkig denken te worden. Uiteindelijk is het weer Florida’s creatieve klasse die zich met dit soort luxeproblemen kan bezighouden. De auteur preekt voor een publiek dat al tot hem bekeerd was.
Stedelijke eigenlogica
Net als Richard Florida is de Duitse socioloog Martina Löw geboeid door de wereldwijde concurrentiestrijd tussen steden. Mondialisering gaat volgens haar gepaard met toenemende homogenisering, waardoor steden steeds meer op elkaar gaan lijken: de McCity komt op. Toch blijkt dat sommige steden succesvoller zijn in het aantrekken van inwoners, bedrijven en toeristen dan andere. De verklaring daarvoor zoekt Löw in de inherente verschillen tussen steden. Dè stad bestaat niet; elke stad is wat ze is geworden en daarmee anders. Daarom heeft Löw haar boek ook niet Soziologie der Stadt (stadssociologie) genoemd, maar Soziologie der St-dte (stedensociologie). In duidelijke taal en aan de hand van voorbeelden van met name grote Duitse steden ontwikkelt Löw een sociologische visie waarin de stad opgevat wordt als een organisme met een eigen karakter en een unieke gevoelsstructuur.
In het eerste deel van het boek geeft Löw een overzicht van de wijze waarop sociologen normaliter omgaan met verschillen tussen steden. In dat kader komen concepten langs als ‘stadsbiografie’, ‘karakter van de stad’ en the local structure of feelings. Löw introduceert in deel twee een nieuw begrip, namelijk st-dtische Eigenlogik (de eigenlogica van een stad): het geheel aan verborgen en zichtbare structuren en alledaagse uitdrukkingsvormen die een stad uniciteit verlenen, zoals de mentaliteit van haar inwoners, de gebouwen in de stad en de wijze waarop de stad verbeeld wordt in de kunst. Die eigenlogica kan bijvoorbeeld verklaren waarom Berlijners vaker achter de metro aan rennen dan Müncheners, en dat terwijl de metro’s in München minder vaak rijden. Löw merkt op dat het bijzondere van een stad slechts bestaat in relatie tot de kenmerken van andere steden. Zo kan Frankfurt am Main zich als ‘Amerikaanse’ stad profileren, maar alleen omdat Keulen, Berlijn, Hamburg en Stuttgart dat nìet doen. Dat steden juist in deze tijd goed dienen na te denken over hun eigenlogica en daarop gebaseerde citymarketing, is de boodschap van deel drie.
In de concurrentieslag tussen steden komt het immers aan op het maken van het verschil in de ogen van toekomstige bewoners, bedrijven en bezoekers. Mondialisering en lokalisering gaan daarmee hand in hand. Deel vier over beelden van de stad is het boeiendste deel van het boek. Löw analyseert welke rol bouwwerken en grafische beelden spelen in een stedelijk imago. Ze laat zien dat zoiets prozaïsch als een ansichtkaart, advertentie of reisgids van groot belang is voor de beelden die we ons van een stad vormen. In deel vijf worden die inzichten toegepast op de marketingcampagnes van Berlijn en München. Af en toe slaat de auteur door, onder meer als ze op basis van de verschillende poses die figuranten in de advertenties van beide steden aannemen concludeert dat Berlijn voor seks staat en München voor liefde: ‘Op München raak je verliefd, met Berlijn ga je naar bed’. In het laatst deel geeft Löw ten slotte aan dat de analyse van beeldmateriaal meer aandacht zou moeten krijgen in de stedensociologie. Uit het bovenstaande blijkt al dat Soziologie der St-dte een hoop wetenswaardigheden bevat. Het is typisch zo’n boek dat je er weer eens bij pakt om een aardige anekdote of treffend citaat over bekende steden op te zoeken. Maar het boek biedt niet alleen nice to knows, maar ook need to knows. Zonder dat ze het beoogt geeft Löw citymarketeers stof tot nadenken. Gemeenten investeren thans volop in citymarketing, maar blijven vaak steken in campagnes en slogans die nauwelijks voortborduren op de stedelijke eigenlogica. Löw laat zien hoe belangrijk het is om oog te hebben voor het unieke karakter van een plek, het lokale DNA en de wijze waarop een stad beleefd wordt. Eén van de eyeopeners in het boek is dat verhalen, gebouwen, ansichtkaarten, foto’s en andere beelddragers van alledag het imago van een stad misschien wel meer beïnvloeden dan welke campagne ook.
Van Prado tot Prada
Vanwege de titel van zijn eerste boek The Creative City uit 2000 wordt de Engelse stadsexpert Charles Landry vaak in één adem genoemd met Richard Florida. Uit Landry’s The Art of City Making (2006) blijkt echter dat beide auteurs een andere kijk hebben op creatieve steden. Florida neemt de woonwensen van de creatieve klasse als vertrekpunt van zijn theorie, terwijl Landry nadenkt over de wijze waarop een stad de creativiteit van al haar inwoners kan stimuleren. Gewone mensen zijn in staat tot buitengewone presentaties, aldus Landry, en het gemeentebestuur kan daarvoor de randvoorwaarden scheppen. Steden doen er goed aan niet de meest creatieve stad van de wereld te willen worden. In plaats daarvan zouden ze ernaar moeten streven om de meest creatieve stad vóór de wereld te worden.
The Art of City Making is een dikke pil, maar goed verteerbaar. De Engelse term city making is moeilijk te vertalen, maar komt in de buurt van wat we in ons land stedelijke ontwikkeling of stadsontwikkeling noemen. De eerste twee hoofdstukken van het boek bekritiseren de standaardbenadering van city making die gericht is op deelaspecten zoals de gebouwde omgeving, lokale economie of sociaalculturele problematiek. Daartegenover stelt Landry zijn holistische visie: een stad is zowel het bos als de bomen, en voor beide moet je oog hebben om het geheel te kunnen begrijpen. Steden doen bovendien een beroep op al onze zintuigen: we kunnen een stad niet alleen zien, maar ook horen, ruiken, proeven en voelen. Een stadje aan zee komt anders op je over dan een metropool in het binnenland. Voor Landry is het vertrouwen dat stadsbestuurders stellen in bloedeloze analyses, outputdoelstellingen en indicatoren dan ook onbegrijpelijk. Dat jargon doet geen recht aan de stedelijke complexiteit en dynamiek waaraan Landry de volgende twee hoofdstukken wijdt. Voorbeeldsgewijs maakt hij duidelijk hoezeer de stad een vat vol tegenstrijdigheden is. Rijkdom en armoede, snelheid en traagheid, verfijning en platheid… ze komen samen in de stad. Onder het motto ‘van Prado tot Prada’ schetst Landry vervolgens hoe de festivalisering en McDonaldisering van de samenleving ertoe bijdraagt dat steden van dragers van het culturele erfgoed verworden tot modeartikelen. Landry ziet weinig in die externe gerichtheid van steden en pleit juist voor aandacht voor de eigen bevolking. Hij noemt bijvoorbeeld Katha (een organisatie die creativiteit in de sloppenwijken van New Delhi stimuleert), de CittaSlowbeweging (netwerk van gemeenten die levenskwaliteit centraal stellen) en de Tomatino in Buñol (een jaarlijks terugkerend festival waarbij de bevolking elkaar met tomaten bekogelt). In de laatste drie hoofdstukken geeft Landry zijn visie op de stad als een levend kunstwerk en de generalistische expertise die daarvoor nodig is. Het lokale beleid verdient een grondige heroriëntatie en zou veel meer oog moeten hebben voor de talenten van de eigen bevolking. Landry ziet het als een morele plicht van gemeenten om bij te dragen aan zo’n creatieve stad voor iedereen. Het boek eindigt met tien ideeën om een stad creatiever te maken, ook al benadrukt Landry dat stedelijke ontwikkeling geen formule is, maar een kunst.
Wie op zoek is naar nieuwe ideeën voor lokaal beleid, moet zeker eens grasduinen in The Art of City Making. Het boek barst van de inspirerende inzichten en verrassende voorbeelden. Dat is ook niet vreemd, want Landry heeft het geschreven op basis van meer dan tweeduizend (!) expertinterviews die hij gedurende zijn honderden stedentrips heeft gehouden. Landry ziet zichzelf graag als critical friend of cities en omschrijft zijn advieswerk als ‘stedelijke psychotherapie’. Met die informatie in het achterhoofd, kun je The Art of City Making ook zien als een best practicegids voor gemeenten die willen leren van ervaringen elders. Het boek refereert aan resultaten uit onderzoek, maar mist een duidelijk analytisch kader. Na vierhonderd bladzijden heeft het woord ‘creativiteit’ veel van haar oorspronkelijke betekenis verloren. Dat neemt niet weg dat het boekwerk de lezer enthousiasmeert en optimistisch stemt over de toekomst van onze steden. Er is hoop voor elke stad en haar inwoners.
Spanning in het stadsdebat
Dankzij bestsellerauteurs als Florida en Landry staat de stad hoog op de onderzoeks- en beleidsagenda. De belangstelling voor steden als studieobject zal waarschijnlijk alleen maar toenemen sinds 2007 meer dan de helft van de wereldbevolking stadsbewoner is. De besproken boeken laten zien dat het verschijnsel ‘stad’ allerlei metaforen oproept, met name in de psychologische en biologische sfeer. Opvallend is hoe vaak de stad in de literatuur letterlijk wordt gepersonificeerd: steden zouden een persoonlijkheid (Florida) en biografie hebben (Löw) die aanleiding kunnen geven tot psychotherapie (Landry). De drie auteurs mogen het dan in grote lijnen eens zijn over de aard van steden, ze verschillen van mening over de vraag waarop de stad zich zou moeten richten en welke rol de overheid daarbij kan vervullen. In feite zien we hun uiteenlopende opvattingen terugkomen in het hedendaagse debat over de stad. Daarin komen telkens drie spanningsvelden naar voren: (1) mobiliteit versus geworteldheid, (2) beeld versus werkelijkheid en (3) kopie versus karakter.
Om te beginnen is het de vraag of steden zich vooral op nieuwkomers moeten richten of de bestaande bevolking als uitgangspunt dienen te nemen. Gaat het meer om de mobiliteit van mensen of is het geworteld zijn op een bepaalde plek juist belangrijk? Florida en Löw wijzen op de toenemende concurrentie tussen steden en kiezen voor mobiliteit als de dominante trend. Landry ziet het daarentegen als de taak van het stadsbestuur om eraan bij te dragen dat inwoners zich in hun stad kunnen ontplooien en er zich thuis voelen. De waarheid ligt natuurlijk ergens in het midden, maar misschien is een keuze voor de bestaande bevolking nog wel het slimste. Het is immers moeilijk voorstelbaar hoe je vitale steden kunt creëren als je vertrouwt op een hypermobiele creatieve klasse die met Florida’s self help book in de hand kijkt of het gras in een andere stad nog groener is. Voor een duurzame stedelijke ontwikkeling heeft een gemeente meer aan een bevolking die betrokken is bij de stad, de intentie heeft om er te blijven en bereid is te investeren in de ontwikkeling van de stad.
Daarnaast roepen de besproken boeken de vraag op of het debat over steden niet te veel op basis van een vertekend beeld van het stadsleven wordt gevoerd. Wie leest over steden, komt vrijwel altijd de usual suspects tegen. Florida beperkt zich tot maar veertig megaregio’s in de wereld en Löw heeft het over Berlijn, München en andere grote Duitse steden. Het merendeel van de mensheid woont echter in een provincieplaats als Doetinchem, die maar weinig gemeen heeft met de metropolen die de auteurs als toonbeeld opvoeren. Tussen het beeld in de literatuur en de werkelijkheid van alledag gaapt nog een grote kloof. Wat kan een wethouder uit Assen of Heerlen bijvoorbeeld met de ervaringen die zijn opgedaan met citymarketing in Berlijn en München? Het is hoog tijd dat stadsexperts meer aandacht besteden aan de mogelijkheden en problemen van ‘de gewone stad’. Landry doet daarvoor een aanzet door ook originele initiatieven uit kleinere plaatsen in zijn verhaal mee te nemen.
Ten slotte blijft de lezer na lezing van de boeken zitten met de vraag hoe het toch komt dat steden elkaar zoveel kopiëren. Zo heeft elke gemeente in ons land die een beetje mee wil tellen een Floridiaans beleid gericht op creatieve broedplaatsen zonder zich af te vragen of de stad in kwestie er behoefte aan heeft. Als de deskundigen (met Löw en haar concept van de st-dtische Eigenlogik voorop) gelijk hebben dat elke stad anders is – ja zelfs een andere persoonlijkheid heeft – hoe komt het dan dat bestuurders zich telkens laten leiden door best practices uit andere steden? Wat werkt in New York is niet per se geschikt voor Nieuwegein. De verklaring van deze paradox moeten we waarschijnlijk zoeken in het me too-gedrag van stadsbestuurders. Het is blijkbaar lastig om weerstand te bieden tegen de laatste mode en je rug recht te houden. Jammer, want als de drie bestsellers ìets duidelijk maken, dan is het wel dat steden beter kunnen voortbouwen op hun karakter dan mee te gaan met de kudde. •

Auteur: Tekst: Gert-Jan Hospers Gert Jan Hospers is bijzonder hoogleraar city en regiomarketing in Europa aan de Radboud Universiteit Nijmegen en doceert economische geografie aan de Universiteit Twente (g.j.hospers@utwente.nl).

468

Reactie verzenden

Share This