Selecteer een pagina

De uitdaging

Compromisloos kiezen

Algemeen
Dat het aantreden van het kabinet Rutte in de kunstensector niet onopgemerkt zou blijven, is een afgetrapte constatering. Dat de kunsten in de hoek terecht zouden komen waar hardere klappen vallen dan in de andere hoeken, kan evenmin een verrassing zijn. Of, zoals Arend Jan Boekestijn en meer woordvoerders dat tijdens recente debatten formuleerden: politiek is keuzes maken en betekent sectoren ontzien, waardoor elders steviger moet worden ingegrepen. 

De hardheid waarmee wordt geslagen en bovenal de felheid hebben wel verrast. Het is te eenvoudig om voor de omvang van het pakket bezuinigingen en andere maatregelen te verwijzen naar ressentimenten die bij de stemmers op de gedoogpartner zouden bestaan. Alsof de kiezers op die partij weet zouden hebben van de matchingsregeling, van het fiscale voordeel op cultureel beleggen of van het verlaagde tarief van de omzetbelasting op bioscoop- en theaterkaartjes en voor dance evenementen. Hetgeen waarschijnlijk ook voor de kiezers op andere partijen geldt. Meer opmerkelijk is de door liberale voortrekkers van het kabinet gemaakte tournure. De partij die in voorgaande kabinetsperiodes pleitbezorger is geweest voor intensivering van de investeringen in kunst en cultuur heeft zelf een substantiële korting op het cultuurbudget in het programma opgenomen – kritiek van voormalige voormannen ten spijt. De economische crisis en de opnieuw aangehangen sterkere marktoriëntatie gepaard aan het verlangen naar een kleinere overheid kunnen voor die majeure omzwaai niet verklarend zijn. Die oriëntatie is de schaamlap waarmee de gevolgen aan het zicht worden onttrokken.
 
Politiek versus maatschappelijk draagvlak
Tijdens debatten en op fora wordt inmiddels de hand in eigen boezem gestoken. Het kan niet anders dan dat wij, de kunstensector, mede debet moeten zijn aan het afkalvend politiek draagvlak waardoor voorgenomen ingrepen onafwendbaar zullen blijken te zijn: het kan een onsje minder, niet langer zullen duizend bloemen bloeien, het aanbod is te groot en te versnipperd om een publiek te kunnen binden. Aan gebrek aan maatschappelijk draagvlak als belangrijke legitimering voor de buitenproportionele ingrepen, zoals economist Arjo Klamer c.s. lijken te beweren, wordt echter te veel waarde gehecht. Kunsten zijn een merit good zoals de brandweer, de politie en defensie. De beschikbaarheid is vanzelfsprekend, de dekking van de daarvoor benodigde uitgaven is dat niet. Uit onderzoek naar de gevoelens van de bevolking over waarop zou kunnen worden bezuinigd, blijkt dat de kunsten de twijfelachtige eer hebben om, net als defensie, bij voortduring hoog te scoren. De plek op die ranglijst dateert niet van de laatste jaren. Een breed maatschappelijke draagvlak heeft derhalve ook in de periode voor de opkomst van populistische partijen niet, althans niet gearticuleerd, bestaan. Hoe kunst in de openbare ruimte of die ruimte zelf gefinancierd worden, is geen issue bij verkiezingen. Hoe de kosten van het eigen lidmaatschap van de openbare bibliotheek zich verhouden tot de totale kosten van deze veel gebruikte voorziening is voor de meeste leden van de bibliotheek een vraag die gesteld noch beantwoord wordt. Welk bedrag met de renovatie van het Rijksmuseum Amsterdam gemoeid is, zullen velen zelfs niet bij benadering kunnen zeggen. Kortom, inzicht in de kosten van het kunst- en cultuurbeleid kan onmogelijk redengevend zijn geweest voor de omvangrijke bezuinigingen waarmee de kunsten worden geconfronteerd. Dat geldt temeer omdat, het is vaak naar voren gebracht, binnen de rijksbegroting die uitgaven een marginaal percentage bedragen. 
 
Verheffing en prostitutie
Indien het maatschappelijk draagvlak altijd al gering is geweest en het verminderend politiek draagvlak gegeven de geringe omvang van de uitgaven moeilijk gebaseerd kan zijn om het beslag op de rijksbegroting, waaraan ligt de vermindering dan wel? Dat weten is nodig, zo niet om het tij te keren, dan in elk geval om als gesubsidieerde kunstinstelling te overleven. Als niet de financiering – de input – de reden is, dan ligt het voor de hand dat onvrede over de output tot afkalvend draagvlak leidt. Hoeveel bezoekers en welke bezoekers worden bereikt, en met welk aanbod? De verwijzing naar een elite die concerten, voorstellingen en tentoonstellingen zou frequenteren en de plaatsing tegenover het imaginaire koppel Henk en Ingrid suggereren dat de hardwerkende modale burgers via de blauwe enveloppe zouden betalen voor het gecompliceerde aanbod dat voor de hoger opgeleide, beter verdienende kunstconsument gesneden koek is. Het is dit deels niet te ontkennen beeld van het ’profijt van de overheid’ dat met name door de gedoogpartij wordt ingezet onder het adagium dat kunstsubsidiering als ’linkse hobby’ kennelijk geen door de overheid na te streven doelen dient. De disproportionele machtspositie die deze partij ten opzichte van het kabinet Rutte is vergund is bepalend voor het bedroevende politieke draagvlak. Weliswaar geldt ook voor de oppositiepartijen, de opzichte pogingen van –toen nog – minister Ronald Plasterk ten spijt, dat kunst en cultuur niet kunnen worden ontzien, nut en noodzaak van subsidiëring als zodanig staan bij die partijen niet ter discussie.
 
Merkwaardig is dat de indrukwekkende aantallen bezoekers en bezoeken, die zouden nopen tot nuancering van het ter rechtvaardiging van de uitgedeelde klappen gehanteerde begrip elite, overtuigingskracht missen. Aan de kassa van de top vijf van drukst bezochte Nederlandse musea, alle in Amsterdam gevestigd, passeerden in 2010 bijna 3,7 miljoen bezoekers, terwijl alle Nederlandse musea gezamenlijk zo’n twintig miljoen bezoeken turfden. Aantallen die er in redelijkheid toe zouden moeten leiden de op dit moment misprijzend gebruikte notie bij te stellen. Hoeveel elite kan een land tellen? Na alle inspanningen de juiste data over het bereik onder de aandacht te brengen moet worden vastgesteld dat de regering voor deze niet bij de voornemens passende informatie niet open blijkt te staan.
 
Wanneer niet de aantallen bezoeken ertoe doen, dan is de kritiek op de kunsten mogelijk te herleiden tot een gevoelen dat weliswaar voldoende publiek, maar dan van de verkeerde soort wordt bereikt. Publiek dat zelf meer zou kunnen betalen, te eenzijdig is samengesteld, sterk aan het verouderen is en geen afspiegeling van de in Nederland woonachtige bevolking. In de beleidsnota’s van subsidiënten zijn voor die gedachtegang voldoende aanwijzingen te vinden. Het begrip volksverheffing is her en der weer afgestoft, kunst in de wijken komt terug als urban en straatcultuur. Bekend is nog de cultuur van confrontatie die Rick van der Ploeg gedurende zijn staatssecretarisschap heeft gezocht. Het zijn pogingen van de subsidieverstrekker om met de hand aan de geldkraan gedragsverandering van de culturele sector af te dwingen. Vrijwel altijd waait deze mee met de gewenste cultuurpolitieke wind. Cultuurnota’s en kunstenplannen lang wordt, althans op papier, om der subsidie wille beleidsvervulling aangeboden. Het is immers aanzienlijk risicovoller en vergt meer moed om tegen denkpatronen in te gaan, zeker wanneer die patronen als poortwachters van het subsidieloket functioneren. Dus prostitueren we ons elke vier jaar en bedienen aanvragers zich van de kooswoorden die de liefde van de overheid en het perspectief op continuïteit vergroten.

Die opportunistische, en tot voor kort werkende strategie heeft tot gevolg dat met name in de podiumkunsten de beleidsplannen meer inwisselbaar zijn geworden. Wanneer min of meer dezelfde beleidsvervulling wordt geboden, vervaagt hetgeen de ene aanbieder van de andere onderscheidt. In plaats van lippendienst te bewijzen zouden kunstinstellingen compromisloos moeten durven kiezen voor de eigen identiteit, voor het zonder voorbehoud primair kiezen voor artistiek inhoudelijke kwaliteit. Vanzelfsprekend is dat op zich niet voldoende, maar het is wel een voorwaarde voor een eigen bestaan na de kaalslag. Toegevoegde waarde, een eigen signatuur, zal de achilleshiel blijken bij de keuzes die straks worden gemaakt, door een publiek dat meer wil dan wat eenvoudig te begrijpen is en dat geduld heeft voor zaken die meer intellectuele moeite kosten, en door het bestuur dat voor dat publiek knopen doorhakt. Het is immers eenvoudiger om in grijs te snijden, zeker wanneer gestelde doelen niet blijken te (kunnen) worden nagestreefd. Het is nu tijd om het beleidmatige bordeel van passende volzinnen te mijden. Daarvoor hoeft minder vrees te bestaan dan somtijds lijkt. In de praktijk blijkt het bereiken van politiek welgevallige nieuwe doelen en doelgroepen namelijk een stuk gecompliceerder dan de bedenkers daarvan menen. De overheid kan bij gebrek aan bruikbaar instrumentarium, het welgevallige wordt in containerjargon benoemd, ook nauwelijks toetsen en kent bovendien geen grote traditie van afrekenen op resultaat.

 
Publieksbereik
Het is eenvoudiger te weten hoeveel kaarten voor tentoonstellingen, concerten, filmvertoningen en theatervoorstellingen zijn verkocht dan aan wie. In de meeste gevallen vindt bij verkoop via de kassa geen systematische verzameling van gegevens plaats. Waar iemand woont, waar hij of zij geboren is, of waar de wieg van de niet aan de kassa staande (groot)ouder(s) heeft gestaan wordt niet geregistreerd. Zeker wanneer het zou gaan om registratie naar etnische kenmerken ontmoet zo’n registratie ook ethisch bezwaar. Niet onwaarschijnlijk is bovendien dat steeds meer jongeren, of ze nu Lara of Julian, Mehmet of Esra, Chaimae of Anouar heten, hier geboren zijn, tot het Nederlandse publiek en – in toenemende mate – tot het voor kunstinstellingen laaghangend fruit van hoger opgeleid en beter verdienend potentieel moeten worden gerekend. Ook het plukken van dat fruit vereist extra inspanning, lippendienst lokt de mensen niet naar de kassa, eigen signatuur mogelijk wel. Onderzoek aan de hand van postcodes maakt duidelijk hoe de spreiding van de deelname over de stedelijke gebieden is, of iemand na het zien van een voorstelling lopend of met de fiets naar huis kan of een busrit van een uur moet maken om die delen van de stad te bereiken waar niet of nauwelijks sprake is van cultuuraanbod. Ook in de vijftiger jaren heeft onderscheid bestaan tussen wijken in de steden, onderscheid in soorten baan, in inkomen, schoolopleiding en schooladvies. Etniciteit speelde niet, de verschillen in cultuurdeelname en schooladvies al wel. Die verschillen bestaan nog steeds, zij het dat er nu meer dan toen reden is om met die kennis wat te doen. 
 
Verschillen in culturele belangstelling en -consumptie worden van oudsher verklaard uit verschillen in inkomen en vooral in opleiding, het sterkst differentiërende kenmerk. Hoewel niet volledig overlappend, mag een causaal verband tussen beide indicatoren worden verondersteld. Ter illustratie daarvan dienen de in het hiernaast afgedrukte kader verwerkte actuele gegevens van het bezit van de Museumkaart door Amsterdammers en het gebruik dat zij daarvan maken. De spreiding van het kaartbezit en de spreiding van inkomen, zoals opgenomen in de meest recente statistische uitgave van de gemeente Amsterdam, vertonen grote overeenkomst. 
 
Niet verrassend is de lage participatie in Amsterdam Noord, Zuidoost en West. Stadsdelen waar het persoonlijk inkomen (sterk) achter blijft bij dat in de rest van de stad; in Noord zelfs tot wel 100% minder dan in de stadsdelen Centrum en Zuid waar, tezamen bijna de helft van de Museumkaarthouders woont. In de achterblijvende stadsdelen blijkt de PVV bij de laatste verkiezingen de grootste aanhang te hebben. In Noord zou de partij met ruim 26% van de stemmen zelfs de grootste partij zijn. 
 
Het is niet verstandig de relatie tussen inkomens- en opleidingsniveau alsook de invloed van de peergroup, en de mate waarin welk publiek wordt bereikt te ontkennen. Onverstandig is het wanneer de overheid de haar ten dienste staande middelen niet benut om deze maatschappelijke achterstelling te verminderen. Het is evident dat van de door het kabinet Rutte aangekondigde beleidsvoornemens geen verbetering in termen van cultuurparticipatie voor de inwoners van deze stadsdelen mag worden verwacht. Integendeel. De verhoging van de btw op de toegangskaarten, de hogere inkomenseis die aan kunstinstellingen wordt gesteld en het sneuvelen van de cultuurkaart dragen bij aan het door diezelfde overheid zo bekritiseerde elitaire karakter.

Daar kunnen individuele instellingen weinig aan veranderen, het kabinet des te meer. Indien de klacht is dat niet iedereen gelijke kansen heeft om van het met overheidsgeld geproduceerde en in stand gehouden aanbod te kunnen genieten, dan zouden drempels moeten worden geslecht in plaats van opgeworpen. De extra inkomsten door de extra bezoeken zullen ongetwijfeld niet opwegen tegen de extra kosten die daarvoor moeten worden gemaakt. Maar ook het inkomen uit subsidie wordt mede door de extra bezoeker betaald. Bij de afweging van het economisch rendement op instellingsniveau moet die realiteit niet over het hoofd worden gezien. 

 
Auteur: Tekst: Bert Janmaat Bert Janmaat is zelfstandig adviseur op het gebied van kunst- en cultuurbeleid, Bert Janmaat CBV – Culturele Bedrijfsvoering (bert.janmaat@me.com).
Referenties:  
468

Reactie verzenden

Share This