Selecteer een pagina

EEN BRANCHEVERENIGING MOET ETEN VAN HAAR LEDEN

Algemeen
In de nieuwe cultuurnota-systematiek wordt naar het voorstel van Berenschot een strikt onderscheid gemaakt tussen branche-verenigingen en ondersteunende instellingen. Brancheverenigingen dienen onafhankelijk van subsidie te opereren, ondersteunende instellingen voeren een rijksgefinancierde overheidstaak uit.


Een van de brancheorganisaties die al vele jaren onafhankelijk van enigermate van subsidie werkt, is de VSCD de Vereniging van Schouwburg en Concertgebouwdirecties. Hans Onno van den Berg (net als de VSCD dit jaar 60 jaar oud) is sinds 2000 directeur van de VSCD. Daarvoor leidde hij gedurende ongeveer 25 jaar een eigen adviesbureau op gebied van cultuur, onderwijs en branche-organisaties. MMNieuws sprak met Hans Onno van den Berg over het verschil tussen branche-verenigingen en ondersteunende instellingen in het gloednieuwe pand aan het Funenpark te Amsterdam dat de VSCD nog niet zo lang geleden betrok. Naast de VSCD huizen in dat pand ook en-kele andere brancheverenigingen: de Vereniging van Nederlandse Poppodia en -Festivals (VNPF), de Vereniging van Podiumtechnologie (VPT) en de direct met de VSCD verbonden Werkgeversvereni-ging Nederlandse Podia (WNP), en verder de ondersteunende instellingen Gaudeamus, Donemus, het Bureau Promotie Podiumkunsten (BPP) en de Kamervraag.

Kun je in het kort de ontwikkeling van de VSCD tot nu schetsen?
Je kunt in de ontwikkeling van de vereniging drie stadia onderkennen: het genootschappelijke stadium, de periode met een zeer sturend verenigingsbestuur met een directeur/secretaris, en de huidige periode met een professioneel bureau, een directeur en beleids- en bureaumedewerkers. De VSCD raakte aan het einde van de jaren tachtig al haar rijkssubsidie kwijt. Tot die tijd werd de vereniging voor ongeveer twee vijfde deel door de leden en voor de rest door het rijk gesteund. In de periode daarna heeft de vereniging zichzelf nog een tijd gesubsidieerd uit de vrijval van de Theater & Concertbon. We zijn daar in 2002 mee gestopt, omdat we vonden dat het niet aangaat dat wij geld opmaken dat door het publiek ingebracht wordt ten behoeve van het theater- en concertbezoek. Al het geld dat uit de bon vrijkomt, wordt daarom nu zoals het hoort, aangewend voor de promotie van de podiumkunsten via een zelfstandige stichting, het Bureau Promotie Podiumkunsten.
Toen we geen subsidie meer kregen, stonden we voor een keuze: of we moesten tenminste blijven doen wat we deden met als consequentie dat de contributie omhoog moest of die contributie zou hetzelfde blijven en zouden we dus minder kunnen doen. Daarop hebben de leden een duidelijk antwoord gegeven: we moesten blijven doen wat we deden. De consequentie was dat de contributie omhoog moest. Het basisbedrag was ooit 2.200 gulden dat is nu 2.200 euro. Daarbovenop betalen leden nog een aanvullend lidmaatschap, afhankelijk van het aantal betalende bezoekers dat een lid jaarlijks heeft.

Is het proces dat je schetst door interne discussie met de leden tot stand gekomen of door het mini-sterie afgedwongen?
In de eerste ronde, eind jaren tachtig, zei het ministerie gewoon: we stoppen ermee. Toen was er nog helemaal geen sprake van dat Berenschot-rapport. Het argument was eenvoudig: jullie zijn een gemeentelijke club, waarom moeten wij dat dan als Rijk financieren? Alle andere brancheverenigingen bleven dus keurig gesubsidieerd, alleen wij niet.

Wat vind je van de ontwikkelingen die door Van der Laan in gang zijn gezet?
Ik vind het principieel een goede ontwikkeling dat de branche- en ondersteuningstaken uit elkaar zijn getrokken. Branchetaken moeten door de branches zelf worden gefinancierd. Een branchevereniging bestaat bij de spanning tussen het bestuur en bureau aan de ene kant en de leden aan de andere kant. Die twee partijen moeten steeds met elkaar in de slag over de vraag waar de schaarse middelen aan besteed worden. De leden moeten bestuur en bureau bij de les houden met de vraag: werk je nog wel voor ons? Een branchevereniging die gesubsidieerd wordt, draait zijn gezicht onvermijdelijk niet alleen meer naar de leden, maar ook en vaak steeds meer naar de subsidiegevers. Als je daarentegen je inkomsten haalt uit je leden ben je volstrekt onafhankelijk. Je verliest kracht en richting wanneer je afhankelijk wordt van subsidie. En het maakt lui.

Kun je aangeven welke taken de VSCD nu nog vervult, in vergelijking met zeven jaar geleden?
We doen nu sommige dingen niet meer, maar per saldo doen we veel meer dan enkele jaren geleden. Wat we bijvoorbeeld niet meer doen is een nieuwsbrief uitgeven. Voor de communicatie met je leden heb je geen blad nodig, daar moet je een sterke, liefst interactieve website voor open houden. Wanneer je iets op papier gaat zetten, ben je meteen zes weken te laat. We drukken nog wel eens wat, maar dat is uitsluitend voor de buitenwereld bedoeld.
De traditionele drieslag voor een belangen-vereniging als de onze is: collectieve belan-genbehartiging, individuele dienstverlening en professionalisering, en bevordering van de podiumkunsten. Onze aandacht gaat nu vooral uit naar de dagelijkse praktijk van het theater en sinds twee jaar ook van de festivals. Een van onze leden formuleerde het treffend: Willen jullie wat minder op de Olympus van de kunst gaan zitten en wat meer in de modder? Want daar hebben wij vooral ondersteuning nodig, bij dagelijks dingen, zoals BTW- en belastingproblemen, vergunningen en de invoering van een gezamenlijk kassasysteem. Op die punten kan een vereniging veel betekenen. We hebben een gemakswinkel, met allerlei aanbiedingen (door inkoopkorting) en we hebben een gezamenlijke overeenkomst met een creditcardmaatschappij waardoor we een lager tarief betalen. Maar grappig genoeg zijn onze leden minder genteresseerd in wat wij aan individueel voordeel voor hen kunnen regelen, en meer in zaken als de stroomlijning van de auteursrechtafdrachten of de kort geleden gerealiseerde afschaffing van de internationale artiestenregeling.
De individuele dienstverlening ligt vooral in het verstrekken van informatie. Dat loopt van vragen als kun je ons een adviseur aanraden die helpt bij het inrichten van de trekkerwand tot vragen over ICT. Die vragen beantwoorden we niet zelf. De kracht van de vereniging zit tenminste voor de helft in de leden zelf. Die weten veel meer dan wij op het bureau. De kunst voor ons is erachter te komen wt ze weten. Binnenkort hopen we de informatie die we via onze leden krijgen beschikbaar te stellen op een besloten deel van onze website zo kunnen leden zelf hun ervaringen doorgeven aan andere leden. We spelen daarmee dus vooral de rol van kennisdoorgeefluik. Dat is een bewuste keus: zo is onze arm veel langer. We zitten hier immers maar met zn vijven. Onze leden hebben specialisten in dienst en ze hebben dingen veel eerder uitgezocht dan wij. Neem de afdracht van de BTW op toegangskaartjes. Moet dat gebeuren op het moment dat je het geld voor dat kaartje int zeg in april of mei of hoef je dat pas te doen op het moment dat de voorstelling waarvoor je dat kaartje hebt verkocht ook daadwerkelijk wordt gespeeld? Dat gaat om aanzienlijke bedragen, 6% over zon 200 miljoen voor alle podia bij elkaar. Het scheelt behoorlijk veel geld wanneer je dat in mei moet afdragen of een paar maanden later. Het komt vaak voor dat een lid een proces voert over zon probleem. Dat hoeven wij dan niet meer te doen. De neiging van een dienstverlener die een vraag gesteld krijgt, is zelf het antwoord te willen weten. Dat moet je in jezelf tegengaan. Ik roep hier op kantoor dan ook minstens een keer per week: doe het niet zelf!

Jullie focus is dus vooral gericht op de leden. Kijken jullie ook naar de mogelijkheden tot samenwerking met andere organisaties?
Natuurlijk. Dat is het meest duidelijk aan de Werkgeversvereniging Nederlandse Podia. Die is direct aan de VSCD verbonden. Maar zo hebben we ook drie jaar geleden de Academie voor Podiumkunsten opgericht. Ik heb van meet af aan tegen alle andere organisaties VNT, DOD, VNPF, CNO, VNME gezegd: we moeten het met zn allen doen, dus stap in! Wij financieren het voor een deel we steken er zon 10.000 euro per jaar in en de Academie werkt nu ook wel, maar nog niet optimaal. Er bestaat nog steeds een grote neiging om als vereniging zelf te willen scoren en het eigen logo groot te schrijven. Dat is nuttig als je tegengestelde belangen hebt, maar niet als die gemeenschappelijk zijn.
Maar ons ledental groeit nog steeds: we zijn van 120 leden in 2000 gegroeid naar 155 leden nu, en er komen er ook dit jaar weer een paar bij. Daar zijn ook commercile leden onder. Zo is Van den Ende met al zijn Nederlandse theaters bij ons aangesloten. We kennen ook geen ballotagesysteem meer. In plaats daarvan hebben we de lidmaatschapscriteria meetbaar gemaakt: een lid moet het programmeren van podiumkunst als hoofddoelstelling hebben en tenminste 75 professionele voorstellingen per jaar brengen. Wij vinden namelijk dat deze vereniging gestuurd moet worden door podia die het programmeren van podiumkunsten als hun hoofdtaak zien.
We willen ook meer samenwerken met andere organisaties, zoals de Vereniging voor Poppodia en -Festivals, maar dat gaat nog niet heel snel. De professionalisering is bij de poppodia minder ver gevorderd dan bij de theaters. Poppodia werken nog steeds met vrij veel vrijwilligers, en dat leidt tot een heel andere bedrijfsvoering en dienstverlening. En er is ook nog altijd een verschil in bedrijfscultuur. Er bestaat nog steeds een romantisch idee van de alternatieve jeugdcultuur, met vrije jongens, tegenover de sigarenrokende en in driedelig pak gestoken bestuurders van schouwburgen en theaters. Toch groeien we steeds meer naar elkaar toe, zoals nu met de Federatie van Podiumverenigingen. Daar scoren we ook mee, bijvoorbeeld op het gebied van de UWV-premie. En we hebben als federatie ook het rookverbod nog een tijdje buiten de deur weten te houden.

Er komen nu nieuwe sectorinstituten voor film en muziek. Komt er ook een sectorinstituut voor het theater?
Dat is er al! Het Theaterinstituut Nederland is het sectorinstituut voor het theater. Maar ik zou het een goed idee vinden wanneer het nieuwe muziekinstituut zich pal naast het TIN vestigt. En dan moeten ze de muren alvast doorslaan! Wij heten de VSCD en het theaterinstituut is van de S en het muziekinstituut van de C.

Van sommige kanten komt de kritiek dat het ministerie die sectorinstituten in het leven heeft geroepen vanuit de eigen behoefte aan een partner waar het mee zou kunnen praten, en niet omdat de verschillende sectoren zon enorme behoefte hadden aan een samengaan in een sectorinstituut.
Mijn grote hoop is nu juist dat we door die instituten tot serieuze sectorinstituten te maken de orintatie kunnen verleggen. Het is immers de kunst om deze aanzienlijk gesubsidieerde instituten voor de hele sector te laten werken. Ze zijn nu nog vaak erg naar binnen gericht. De mensen die er werken, zijn veelal van een bepaald genre. En het zit hem in het woordje van. De theaterwetenschappers die bij het TIN komen werken zijn van het theater als kunstuiting. Die zetten het werk dat ze op de universiteit mt studenten deden op het TIN voort, maar dan znder studenten. Er is veel gewonnen als ze meer voor het theaterleven werken, zonder zich te zeer met een bepaalde kunstvorm te identificeren. Er werken nu vooral muziekwetenschappers bij het muziekinstituut, en filmwetenschappers bij het filminstituut, en theaterwetenschappers bij het TIN. Dat maakt het erg eenzijdig. Er moet een muziek, of film- of theaterwetenschapper bij zijn, maar daarnaast heb je ook mensen nodig die snappen waar de sector behoefte aan heeft.

Wat zouden de taken van het TIN moeten zijn?
Een matrix voor ondersteuning is makkelijk te maken. Ondersteunen is opleiden, onderzoek doen, documenteren, internationale contacten leggen en import en export regelen. In elk blokje van die matrix moeten mensen werken die steeds naar buiten kijken, naar het nationale en internationale theater- en muziekleven. De mensen die in de sectorinstituten werken, definiren hun expertise vaak specialistisch en beperkt: Ik ben expert op het gebied van het negentiende-eeuws theater, of van de eigentijdse gecomponeerde muziek. Ze stellen zich onvoldoende de vraag naar het verband tussen hun deelexpertise en de veel bredere buitenwereld. Een instituut als het TIN zou zn focus moeten richten op de behoeften van de sector, op onderwerpen als programmering, internationale uitwisseling, en misschien ook op marketing en opleiding. De huidige directeur, Henk Scholten, ziet dat overigens uitstekend. Hij is zeker de goede man op de goede plek. Voor specialistische deelonderwerpen zou een dergelijk instituut ook samenwerkingsverbanden moeten aangaan met de universiteiten.
Een voorbeeld: wij organiseren in september een congres onder de titel Het publiek. Ons idee is dit keer niet allemaal cijfers voorbij te laten komen, maar de vraag te stellen: wat beleven mensen eigenlijk aan de podiumkunsten? Wat maakt de ervaring van een voorstelling uniek? Daar hebben wij wel gedachten over, maar om bij zon vraag een beetje de diepte in te gaan zou het TIN uitstekend werk kunnen doen. Maar dat krijgen zij weer alleen maar voor elkaar vanuit een netwerk met de universiteiten.
Wanneer het gaat om het ontwikkelen van cursussen of opleidingen moeten de initiatieven van twee kanten komen, van ons n van het sectorinstituut. Als beide partijen ja zeggen, krijg je zaken ook snel van de grond. Als partijen elkaar beconcurreren niet. Maar soms moet je ook, zoals wij gedaan hebben met de Academie voor de Podiumkunsten, gewoon beginnen. Het zou dan fijn zijn als zon instituut nu zou zeggen: ok, wij doen mee.

Krijgt de VSCD nog geld van de overheid voor het doen van onderzoek en proberen jullie voor bepaalde activiteiten nog andere financiers te vinden?
Nee. Alleen voor ons 60-jarig bestaan hebben we verschillende sponsoren en subsidinten gezocht n gevonden. Bijvoorbeeld voor een groot onderzoek naar de bedrijfsstructuur. Voor dat knelpuntenonderzoek hebben we financiering gevonden bij het FAPK, FPPM en bij de VandenEnde Foundation. Verder werken we, samen met de Boekmanstichting, aan een internationaal project, gericht op de vraag wat kunnen wij leren van de manier waarop podiumkunsten en overheid zich in verschillende Europese landen tot elkaar verhouden. Daar zijn 12 andere landen bij betrokken. Het idee is dat we over en weer van elkaar leren. Neem de CKV-bon: dat blijkt een uitstekend exportproduct! Wij hopen op onze beurt iets van die andere landen te kunnen overnemen. Daarvoor hebben we geld van het ministerie gekregen en hebben we een aanvraag bij HGIS gedaan. En dan organiseren we nog een tentoonstelling over de bouw van podia. Die opent in mei in de Schouwburg in Den Haag. Die tentoonstelling belicht de theaterbouw van nu. Voor die tentoonstelling werken we samen met het TIN, want die hebben erg capabele tentoonstellingsmakers en -bouwers in huis. Maar het viel niet mee om ze daar middelen voor vrij te laten maken. Ondanks die subsidiring moest het geld hiervoor toch weer extern worden gezocht. Uiteindelijk hebben we daar geld voor gekregen van het Cultuurfonds Bank Nederlandse Gemeenten. Daarnaast hebben we nog een aanvraag lopen.

Besteden jullie nog aandacht aan jullie 60ste verjaardag?
Reken maar. Op 25 juni hebben we de hele dag Festival De Parade in Rotterdam tot onze beschikking. En daar zijn dan niet alleen de bekende Parade-acts te zien. We brengen een heel scala aan bijzondere verjaardagsverrassingen. Een wedstrijd thee zetten met een trekkenwand, een wedstrijd wie het langst niet hoest voor de concertgebouwen, wedstrijden publiek schatten en stoelen vullen, en vanzelfsprekend ook de ultieme feestrede in tien minuten. Iedereen moet zelf parade maken om zijn voorstelling vol te krijgen. Dat alles onder het motto: het hoeft niet waar te zijn. En iedereen is welkom! (zie www.vscd.nl)

Auteur: Menno Heling & Pieter de Nijs redactie@mmnieuws.nl
468

Reactie verzenden

Share This