Selecteer een pagina

Export en internationale samenwerking: een versnipperde aanpak en een oerwoud van regelingen

Algemeen
MMNieuws organiseert met zekere regelmaat Rondetafelgesprekken over belangwekkende en actuele themas voor de culturele en creatieve industrie. De Rondetafelgesprekken zijn een kruising tussen een debat en een brainstorm, waarvoor professionals uit verschillende sectoren worden uitgenodigd. Na samenspraak met het lectoraat Kunst en Economie van de HKU viel de keuze dit keer op het onderwerp export en internationale samenwerking. Die keuze werd mede ingegeven door de resultaten van de lezersenqute die MMNieuws vorig jaar uitvoerde, waaruit duidelijk werd dat export en internationalisering meer aandacht verdiende.

Deelnemers aan dit Rondetafelgesprek, dat plaatsvond op 19 mei 2008, waren Martijn Arnoldus van Nederland Kennisland, Han Bakker, strategisch adviseur bij Vrede van Utrecht, Femke Boersma, projectadviseur CPA bij de EVD (het agentschap van het ministerie van Economische Zaken dat zich bezighoudt met internationaal ondernemen en samenwerken), Felix Eich, hoofd pers en culturele zaken bij het Consulaat-Generaal in Hamburg, Johan Idema, senior adviseur cultuur bij LaGroup Leisure & Arts Consulting en Jorn Konijn, beleidsmedewerker bij Sica. Giep Hagoort trad op als gastheer en gespreksleider.

Het Rondetafelgesprek begon met een kennismakingsronde, waaruit enkele punten naar voren kwamen die in het vervolg van het gesprek als rode lijn fungeerden.
Felix Eich benadrukt het onderscheid tussen export en internationalisering. Bij internationalisering is sprake van wederzijdse uitwisseling. Het gaat daarbij om het leren kennen van andere culturen en andere manieren van aanpak. Eich benadrukt dat Nederland voor sommige landen, zoals Duitsland, de functie van gidsland vervult. Duitsland kijkt voor de ontwikkelingen op het gebied van de creatieve industrie goed naar Nederland. Jorn Konijn valt hem bij: We ontvangen met zekere regelmaat buitenlandse bezoekers die genteresseerd zijn in het Nederlands beleid op gebied van cultuur en economie. Opvallend vaak zijn dat Scandinavirs en bezoekers uit de Baltische landen. Die hebben blijkbaar weet van de Nederlandse aanpak. SICA heeft vanuit zn doelstellingen mede het initiatief genomen voor een onderzoek naar het functioneren van de promotie van de Nederlandse cultuur en creativiteit binnen het culturele n binnen het economische instrumentarium. Doel was met name om erachter te komen in hoeverre de bestaande regelingen bekend zijn in het veld en in hoeverre ze op elkaar aansluiten. Dat onderzoek een gezamenlijke opdracht van de ministeries van OCW en EZ is uitgevoerd door Johan Idema van LAgroup. Idema constateert dat er op het Nederlandse beleid op het gebied van export en internationalisering nog wel het een en ander valt aan te merken (zie pagina 8 en 9 in dit nummer). Een van de doelen van het onderzoek is al het geld dat de overheid beschikbaar stelt en alle regelingen die er bestaan in kaart te brengen. Het beeld dat dit oplevert, is dat van een oerwoud. De financiering van de promotie van Nederlandse cultuur en creativiteit is versnipperd en gedecentraliseerd en loopt grotendeels langs drie lijnen, die de lijnen zijn van de drie departementen die erbij betrokken zijn. Zo hanteert OCW een culturele invalshoek. OCW gaat ervan uit dat het bij export gaat om het voordeel voor de Nederlandse makers en het cultureel klimaat. EZ legt de nadruk op export en handel en op het genereren van geld en BUZA is vooral gericht op het onderhouden van relaties en profilering van Nederland. Die driedeling zie je ook terug in het instrumentarium en in de verschillende regelingen.
Femke Boersma stelt dat het vanuit de overheid bezien lastig is om een overzicht van de bestaande regelingen te bieden. EZ heeft de creatieve industrie aangewezen als prioriteitssector. De overheid geeft daarmee aan dat daar kansen bestaan en kan daar mogelijkheden scheppen. Maar uiteraard moeten de regelingen wel bekend zijn in de sector en daar opgepakt worden. We hebben hiervoor binnen de EVD sectorspecialisten die contact onderhouden met de brancheorganisaties. Als een sector nog niet goed georganiseerd is, dan bereikt ze lastig de EVD. Boersma suggereert dat er wat dit betreft een taak ligt voor de sectorinstituten en de branche- en koepelorganisaties.
Martijn Arnoldus meent dat Nederland het niet slecht doet, maar wel kan leren van andere landen. Als we het over export hebben, dan gaat het per definitie om producten. Maar je kunt ook kennis als een exportproduct zien. Op dat gebied doen we het in Nederland heel goed en trekken we veel aandacht uit het buitenland. Mede omdat we veel in het Engels publiceren over onze creatieve industrie, zowel vanuit onderzoeksinstellingen als vanuit de overheid. Maar we kunnen van de Engelsen nog het nodige leren. De Engelsen exporteren de Engelse beleidsaanpak. In het kielzog daarvan sturen ze een handelsmissie mee met creatieve bedrijven. Dat is slim. Niet voor niets hanteert het gros van de wereld de Engelse definitie van de creatieve industrie.
Idema vindt het belangrijk te bekijken welk beeld er in het buitenland bestaat van Nederland. Hij heeft in de Datascape Cultuur, die hij vorig jaar presenteerde (zie ook MMNieuws 2007/8) , een hoofdstuk gewijd aan internationalisering en internationaal cultuurbeleid. We hebben in de grote internationale kranten gezocht op allerlei Nederlandse cultuurproducenten en -producten. Daaruit kwam een interessant beeld naar voren. De termen die voor ons belangrijk zijn, zoals het Nederlands Dans Theater, het Concertgebouworkest of Louis Andriesen, zijn niet of nauwelijks terug te vinden in de kranten, maar termen die niet zo snel met het internationaal cultuurbeleid worden geassocieerd, zoals Big Brother of Senseo, wel. Ook kennis blijkt een deels cultureel exportproduct te zijn, want het Nederlands waterbeleid, het homobeleid en het euthanasiebeleid zijn heel belangrijke termen voor het beeld van Nederland.

Cheering yourself
Welke plaats heeft de export van culturele en creatieve producties en diensten in het internationaal beleid van de overheid? Algemeen luidt het antwoord dat de overheid export van culturele en creatieve producten wel als belangrijk aanmerkt, maar dat ze dat niet helder uitdrukt in een consistent beleid. Onduidelijk is verder wat de effecten van die export zijn. Uiteraard brengen gesubsidieerde instellingen of organisaties rapport uit over hun activiteiten, maar omdat het ontbreekt aan duidelijke meetinstrumenten is er weinig zicht op de effecten van bepaalde projecten en daarmee dus weinig leerervaring. Bakker stelt het heel duidelijk: Feitelijk doet iedereen het altijd goed. Het cheering yourself zit er erg in. Boersma is het daar niet volledig mee eens: We meten wat de resultaten zijn. Elk project wordt op zijn doelmatigheid beoordeeld.
Volgens Johan Idema zou het beter zijn wanneer in het beleid niet alleen de doelstelling centraal staat, en meer gekeken wordt naar het effect. De vraag die ieder zich zou moeten stellen is: wat heeft daadwerkelijk impact in het buitenland? Daar geldt straks de opening van het Nieuwe Rijksmuseum als een event van wereldwijde potentie. We zouden zon moment ook kunnen aangrijpen om de buitenlandpromotie omheen te organiseren. De overheid kan hierop anticiperen en zich de vraag stellen hoe ze zon event het beste kan exploiteren.
Giep Hagoort suggereert dat het wellicht tijd wordt dat de ministeries hun verschillende doelstellingen beter op elkaar afstemmen. Volgens de meeste gespreksdeelnemers is dat wishful thinking. Arnoldus: Het gemeenschappelijk beleid van OCW en EZ, dat we rond 2005-06 kenden, is volgens mij op dit moment weer over zn hoogtepunt heen. Jorn Konijn valt hem bij: In 2005-06 zaten de partijgenoten Van der Laan en Brinkhorst op n lijn en die gingen ervoor. Ik moet dat met deze nieuwe bewindslieden nog zien gebeuren. Hagoort concludeert dat er wel sprake is van een zekere dynamiek. Het lijkt erop dat de overheid is uitgedacht over cultuur en economie en het nu aan het veld overlaat om met nieuwe initiatieven te komen.

Conceptueel
Het volgende gespreksonderwerp betrof de vraag of Nederlandse cultureel ondernemers voldoende gericht zijn op export.
Idema stelt dat het handig is om eerst in kaart te brengen wie er naar het buitenland gaan en wat er eigenlijk wordt gexporteerd. Iedereen weet dat de Nederlandse architecten een belangrijk exportproduct zijn, maar het gaat daarbij in termen van euros net zo goed om constructie- of ingenieursbureaus, als om Rem Koolhaas. Ook de handel in rechten en formats is een belangrijk exportproduct, zeker in de media, zoals televisie en internet.
Arnoldus vraagt zich af wanneer Nederland tevreden kan zijn over de kwaliteit van de Nederlandse creatieve economie. Is dat wanneer we veel creatieve kernproducten of concepten exporteren en daar veel geld uit halen? Of zijn we ook blij wanneer een Nederlands architectuurbureau heel veel geld verdient aan een buitenlandse opdrachtgever en dat vervolgens veel geld wordt verdiend door allerlei bedrijven die in dat buitenland die opdracht uitwerken?
Felix Eich onderstreept het belang om in het buitenland je eigen artistieke visies te kunnen ontwikkelen. Dat vertegenwoordigt een immaterile, toegevoegde waarde, die je moeilijk kunt meten, iets wat bij de zakelijke dienstverlening wel kan.
Idema suggereert dat Nederlandse creatieven wellicht teveel gericht zijn op het bedenken van concepten en te weinig op export om daar geld mee te verdienen. De Nederlandse design, die een belangrijk deel van onze export uit maakt, wordt in het buitenland vaak te conceptueel genoemd. Je kunt van de Nederlandse ontwerpen geen Ikea maken en er dus geen geld mee verdienen.
Volgens Bakker ontbreekt het creatieven ook nog te vaak aan ondernemerskwaliteiten. Je kunt wel een goed product hebben, maar je moet het ook nog kunnen verkopen. Arnoldus onderstreept dat: Neem het voorbeeld van OMA van Rem Koolhaas. Dat liep helemaal niet goed, totdat ze er iemand van buiten, uit de zakenwereld, bij haalden. Nu is OMA actief in de hele wereld. Waarbij je je overigens nog wel moet afvragen of het hier nog gaat om een Nederlands bedrijf.
Cultureel ondernemers zouden feitelijk meer kennis van buiten moeten mobiliseren om duurzaam internationale contacten op te bouwen en te exporteren. Daarnaast speelt mee, zoals Eich aangeeft, dat de creatieve industrie voor het overgrote deel bestaat uit kleine of eenmanszaken. De gemiddelde creatieve ondernemer heeft het geld niet om iemand aan te nemen die hem kan coachen op het gebied van ondernemerschap.
Giep Hagoort concludeert dat Nederlanders, anders dan bijvoorbeeld de Britten, een minder goed oog hebben voor exploitation: Waar wij in Nederland veel aandacht schenken aan het ontwikkelen en voor de creatieve gedachte, daar is in de UK vooral aandacht voor het proces van ontdekking naar exploitation. Ze besteden ook veel aandacht aan het ontwikkelen van business case-denken. Daar kan Nederland nog wel wat van leren.
Boersma denkt dat er ook wat dit onderwerp betreft een rol weggelegd is voor de sectorinstituten en brancheorganisaties. Aandacht voor het vervolgtraject van een handelsmissie of beursbezoek kan bijvoorbeeld cruciaal zijn voor het slagen van de missie. De overheid kan van alles aanbieden, maar de kennis zit bij de sector. Er zit nu een gat tussen de kleine creatieve ondernemer die wel wil, maar niet weet hoe, en de overheid die de financiering kan regelen. Maar je moet als ondernemer de weg daar naartoe wel weten te vinden.
Idema benadrukt opnieuw de driedeling in doelstellingen die hij eerder signaleerde: De vraag blijft wat je wilt bereiken met exporteren. Wil je bouwen aan een imago (Buza), aan een cultuur (OCW) of wil je geld verdienen (EZ)? Naar mijn idee kan de overheid wanneer het gaat om het beeld- of imagovorming een veel actievere rol spelen. Wanneer het gaat om de harde export, dus om geld verdienen, vraag ik me af of de overheid zich heel actief moet opstellen. Dat is vooral interessant voor grotere ondernemingen en die doen dat voor het grootste deel zelf. Ik zie het meeste perspectief in die beeldvorming. Als Nederland zich in het buitenland wil profileren, als Holland BV, dan moeten we niet alleen nadenken over de producten die we naar buiten brengen, maar ook over het beeld van Nederland in het buitenland. Wanneer je kijkt naar wat we als producten naar het buitenland brengen, dan zie je een kern van de kunsten waaronder het theater en de orkesten met daaromheen een schil van de commercile populaire cultuur, van design, architectuur en reclame. En daaromheen zit nog een schil van, noem het, cultuur in brede zin: Nederland positioneert zich in het buitenland ook duidelijk met onze kennis van water en het euthanasiedebat.
De conclusie is dat er wel degelijk voldoende interesse is bij de Nederlandse ondernemers, maar dat er ook een gebrek aan kennis is met betrekking tot de verschillende regelingen. Daarop zou de overheid specifieker moeten aansluiten, om in overleg met sectorinstituten regelingen aan te passen aan de bestaande behoeften. De koepel- en belangenorganisaties zouden meer energie moeten stoppen in kennisontwikkeling en de rol van SICA als over all cordinator voor de export zou moeten worden versterkt.

Steden als instrument
Het laatste gespreksonderwerp betrof de vraag welke instrumenten ontwikkeld zouden moeten worden om de export en de internationale samenwerking te bevorderen.
Wanneer het gaat om internationalisering kunnen steden een goed instrument vormen, stelt Hagoort. Volgens hem geeft Utrecht met het programma De vrede van Utrecht blijk van het bewustzijn dat het als stad deel is van een groter verband. Bakker, direct betrokken bij die programmering, stelt dat programmas als de Vrede van Utrecht en de ambitie om Culturele hoofdstad te worden voertuigen zijn om iets voor elkaar te krijgen. Het gaat er volgens hem om een kwaliteitsstap te maken. Utrecht is geen koploper in de wereld op cultureel gebied. Het kent slechts een paar internationale spelers, zoals het Festival Oude Muziek en het Catarijne-convent, maar voor de imagovorming in de wijdere wereld is er niet heel veel in Utrecht. Toch heeft de stad een universiteit die het, bijvoorbeeld op het gebied van onderzoek, ook in het buitenland zeer goed doet. Maar als je kijkt naar het aantal buitenlanders dat hier studeert,is dat voor die positie teleurstellend. De oorzaak is dat Utrecht niet bekend staat als een internationale studentenstad. Wil je de stad aantrekkelijk maken voor internationaal verkeer dan moet je de kwaliteit van het hele culturele aanbod versterken en dat doe je vooral door te internationaliseren. Ons eerste doel is daarom investeren in de internationale allure van het cultureel aanbod. Ons tweede doel ligt op het gebied van internationale beeldvorming. Utrecht wil in Europa bekend staan als een stad van kennis en cultuur, met topinstellingen op beide gebieden. Maar de grootste slag zit dus in internationalisering, in het ontwikkelen van een instrumentarium waarmee we de internationale positie van kunstinstellingen kunnen versterken.
De vraag die opdoemt, is of het wel handig is wanneer steden zich individueel internationaal profileren. Is dit niet een taak voor de rijksoverheid? Of moeten de vier grote steden dit gezamenlijk gaan doen?
Bakker: De Randstad als geheel verhoudt zich goed tot andere metropolen in de wereld, terwijl Nederland zich als klein land slecht verhoudt tot China. Je moet dus vooral dat stedelijke aspect te benadrukken. Cultuur moet daar een rol in spelen, ook qua beeldvorming. Als je in staat bent om een fijnmazige culturele sector in de lucht te houden zegt dat iets over de kennisinfrastructuur die daarachter zit, over de mentaliteit en over de kwaliteit van de organisatiestructuur van dat land. Wij hebben ook direct gezegd dat als je Utrecht buiten Europa wilt gaan promoten dat je dat het beste met elkaar (de G4) kunt doen.
Arnoldus: Wij hebben ooit een projectplan geschreven over hoe een vergelijkbaar samenwerkingsverband het CCAA tussen de steden in de noordvleugel van Nederland eruit zou moeten zien. We hebben toen benadrukt dat je dat vooral gewoon onder de naam Amsterdam moet doen. Samenwerking is cruciaal.
Boersma benadrukt de noodzaak van consistentie: Om je als stad te profileren is het belangrijk rekening te houden met het beleid van de overheid en van andere steden. Het geeft in het buitenland een vreemd beeld wanneer de ene week de wethouder van de ene stad langskomt en de volgende week de wethouder van een andere stad. Door het bijhouden van een centrale agenda wordt dit nu voorkomen.
Bakker legt uit dat er verschillende samenwerkingsverbanden op stapel staan: Op het gebied van het G4 overleg is er sinds kort een overeenkomst tussen Amsterdam en Utrecht om op het gebied van design en mode en architectuur samen te gaan werken. Wij zouden dat ook graag uitbreiden naar Den Haag, Eindhoven en Rotterdam, met de bedoeling om alle steden met een onderscheidend aspect in dat programma samen te brengen. Utrecht onderscheidt zich dan op maatschappelijke vraagstukken en design, Amsterdam op mode en Rotterdam op architectuur. Het idee is te komen tot een Biennale-programmering zodat inkopers in korte tijd de hoogtepunten van Nederland op dit gebied kunnen oppakken.
Felix Eich merkt op dat de discussie wel erg om de Randstad draait, wat vanuit mondiaal perspectief vermoedelijk heel zinvol is, maar hij ziet ook een groot potentieel in de grensoverschrijdende samenwerking met buurlanden. Zo zijn er in Noord-Nederland goede contacten met Noord-Duitsland (Oldenburg, Bremen, Hamburg) en zijn er ook veel initiatieven tussen Zuid-Nederland en NRW. Deze nabije markten kunnen een zinvolle aanvulling zijn op de export naar verre landen zeker voor starters en kleine en middengrote ondernemingen voor wie de stap naar China etc. nog te groot is.

En fonds?
Tot slot komt de vraag aan de orde of het niet beter is om te komen tot een gemeenschappelijk exportfonds. Dat lijkt iedereen een goed idee, maar er klinken ook bedenkingen. Arnoldus: Wl wanneer je het hebt over cordinatie en afstemming, maar niet wanneer het gaat om een fonds dat gelden moet verdelen. Er is nu sprake van concurrentie in Nederland tussen verschillende instituten, en dat is goed, want dat kan interessante initiatieven opleveren. Eich zoekt het liever in een beter overzicht van bestaande regelingen. Het is op dit moment moeilijk om een overzicht te krijgen op gebied van wat er aan creatieve industrie in Nederland bestaat. Om het hoofd te bieden aan die versnippering zou een website een goed idee zijn. Idema en Bakker zijn sceptischer. Idema: Je mag wat we nu besteden best bundelen en desnoods in n fonds stoppen. Maar bedenk dat dat nog steeds resulteert in een relatief bescheiden fonds, dat jaarlijks maar enkele tientallen miljoenen te besteden heeft.

Idema is ook goed voor een sterke slotopmerking voor het gesprek: Een blinde vlek in deze discussie is het internationaal toerisme, zowel in Nederland als in het buitenland. Ook dat is belangrijk, aangezien het tegenwoordig om enorme bezoekersstromen gaat en toeristen veel aan cultuur doen. Als je goed over toerisme gaat nadenken, kom je in een heel ander referentiekader terecht. Wanneer het thema toerisme als apart onderdeel binnen het cultuurbeleid wordt opgenomen ontstaan er veel kansen.

Auteur: Pieter de Nijs redactie@mmnieuws.nl
468

Reactie verzenden

Share This