Selecteer een pagina

Kunst-beoefening 2.0

Algemeen
Degenen die in de toekomst in hun vrije tijd aan kunstbeoefening doen, zullen eigenzinniger hun eigen weg volgen. Die weg valt als ‘kunstbeoefening 2.0’ te karakteriseren. Wat zijn daarvan de implicaties voor instellingen, verenigingen en overheidsbeleid?

Ongeveer de helft van de bevolking doet in de vrije tijd wel eens aan enige vorm van kunstbeoefening: tekenen, toneel spelen, muziek maken, … De helft daarvan, een kwart van de bevolking doet dat wekelijks. Nog eens een kwart heeft eerder in het leven aan kunstbeoefening gedaan. Veelal is het een solistische bezigheid. Ten behoeve van de kunstbeoefening had door de jaren heen steeds zo’n 16% van de bevolking les en was 12% ergens lid van. Maar zoals iedereen weet: ‘In het verleden behaalde resultaten bieden geen garantie voor de toekomst’.

Op uitnodiging van OCW heeft het SCP zich gebogen over de vraag naar de toekomstige contouren van de kunstbeoefening in de vrije tijd. Dat is gebeurd door te bezien wat de consequenties voor de kunstbeoefening zijn van de 5 i’s waarin SCP-directeur Paul Schnabel de dominante sociaal-culturele ontwikkelingen van dit moment heeft samengevat. Dat zijn individualisering, informalisering, intensivering, internationalisering en informatisering. Daartoe zijn steeds drie aspecten van de kunstbeoefening in de vrije tijd tegen het licht gehouden: volume, voorkeuren en vormgeving.

De uitkomst van die exercitie is kort gezegd dat het volume aan kunstbeoefening in de vrije tijd niet zal veranderen: over een jaar of 20 heeft nog steeds ongeveer de helft van de bevolking een kunstzinnige hobby. Ook de voorkeuren (genres, ambities) zullen niet sterk veranderen. Blijft dan alles bij het oude? Nee, in tegendeel, er zijn grote veranderingen te verwachten in de vormgeving van de kunstbeoefening: hoe men zich in een kunstdiscipline bekwaamt en hoe men kunstbeoefening met anderen vorm geeft.

De twee belangrijkste driving forces hierachter zijn individualisering en informatisering, met een duwtje in de rug van informalisering en intensivering. In omgekeerde volgorde: de kunstbeoefenaar van de toekomst is meer op de eigen voorkeuren gericht en heeft minder respect voor de canon, maar vooral: die kunstbeoefenaar is gesteund door meer digitale uitwisseling en gedreven door een grotere eigenzinnigheid. Eén en ander valt samen te vatten als de emancipatie of de empowerment van de beoefenaar, maar wellicht het best nog als ‘kunstbeoefening 2.0’, met de aantekening dat die karakterisering niet alleen staat voor het effect van digitalisering.

De ‘2.0’ verwijzing is overgenomen van Web 2.0, waarmee de interactieve internettoepassingen bedoeld worden. Op Web 1.0 werd bestaande informatie digitaal toegankelijk gemaakt. Op Web 2.0 kan men eigen materiaal uploaden, commentaar achterlaten, met elkaar contact leggen en communities vormen, precies de vorm van ‘eigenrichting’ de geëmancipeerde en geïndividualiseerde ook in real life zoekt. Dit gaat voor een deel de functies vervullen die kunsteducatieve instellingen en verenigingen nu vervullen. De vraag is of, wanneer en hoe instellingen en verenigingen de stap naar ‘kunstbeoefening 2.0’ maken. Hoe langer ze daarmee wachten en hoe terughoudender ze daarin zijn, hoe groter de kans dat kunstbeoefenaars intussen hun heil elders zoeken: op internet in communities, in informele verbanden of bij commerciële aanbieders.

Vanuit de individuele kunstbeoefenaar geredeneerd is dat lood om oud ijzer: men zoekt en vindt het aanbod dat het beste past. Vanuit een maatschappelijke visie geredeneerd kan dat wel belangrijk zijn. De overheid wil kunstbeoefening stimuleren en hanteert daarbij uitgangspunten als creativiteit, diversiteit, kwaliteit en toegankelijkheid, alsook externe effecten als maatschappelijke binding en sociale cohesie. Die zijn niet alle op voorhand gewaarborgd op internet, in informele circuits en op de markt. Mochten die uitgangspunten in het gedrang komen, hoe kan de overheid dan binnen het samenstel van instellingen, verenigingen, internet en informele groepen bevorderen dat die toch vervuld blijven worden? Met het oog daarop lijkt het nuttig de cultuurpolitieke uitgangspunten scherper te formuleren, en eventueel te herijken, teneinde die in een veranderende context helder voor ogen te hebben.

Auteur: Andries van den Broek werkt bij het Sociaal en Cultureel Planbureau (a.van.den.broek@scp.nl).
468

Reactie verzenden

Share This