Selecteer een pagina

Maatschappelijke waarde

Een nieuw fundament voor kunst- en cultuurbeleid

Algemeen, Maatschappij

De afgelopen jaren is het toverwoord voor deze sector cultureel ondernemerschap. Culturele instellingen worden geacht artistieke, zakelijke en maatschappelijke waarde te creëren. Instellingen die getuigen van cultureel ondernemerschap doen het goed in de ogen van beleidsmakers en kunnen dan ook eerder rekenen op overheidssteun. De topinstellingen, die vaak de gevestigde orde vormen, zijn het beste tot cultureel ondernemerschap in staat gebleken. Zij hebben zich kunnen profileren op artistiek en zakelijk vlak. Daardoor zijn ze de afgelopen periode relatief minder zwaar getroffen door bezuinigingen dan de middelgrote en kleinere instellingen. De nieuwste pijlen van het cultuurbeleid worden gericht op de maatschappelijke waarde. Daar liggen voor die kleinere instellingen juist meer kansen. De kunst is om die waarde te identificeren.

De artistieke waarde van kunst en cultuur krijgt van oudsher de meeste aandacht. De verdeling van de overheidssteun aan de instellingen in de cultuursector is, wat Thorbecke er ook van mocht vinden, sinds jaar en dag afhankelijk van een oordeel dat uit naam van de overheid wordt geveld over de kwaliteit van de kunsten. Over artistieke waarde blijkt weinig discussie te bestaan: de top van de instellingen, zoals het Concertgebouworkest of het Rijksmuseum, is daardoor bij grote bezuinigingen in relatief veilige haven.

Staatssecretaris Rick van der Ploeg (1998- 2002) vroeg aandacht voor de zakelijke kwaliteit van culturele instellingen. Hij droeg de term ‘cultureel ondernemerschap’ in het beleid aan en beoogde daarmee dat de sector meer bewust omging met publieksbereik en verdienpotentieel. Door staatssecretaris Zijlstra (2010-2012) werd de term ‘cultureel’ zelfs weggelaten. Als voorwaarde voor subsidiëring presenteerde hij een strikte norm voor eigen inkomsten en de groei daarvan. Zeer concreet, zeer meetbaar en daarom lekker handig voor beleidsmakers en geldverstrekkers die keuzes moeten maken. Grotere, bekendere instellingen zijn ook aan de zakelijke kant in het voordeel; zij zijn immers makkelijker in staat veel publiek en daarmee ook meer sponsors aan zich te binden. Bij middelgrote en kleinere instellingen is het zakelijk ondernemen nog vaak minder ver ontwikkeld. Het ministerie van OCW ondersteunt die instellingen de komende jaren bij hun  financieringsmix en fondsenwerving, via het trainings- en coachingsprogramma Wijzer Werven, dat door Charistar, Van Dooren Advies en Berenschot wordt uitgevoerd (zie ook pagina’s 38-39 in deze editie van MMNieuws).

Maatschappelijke waarde als legitimatie voor overheidssteun 

Uit onderzoek van Kunsten’92 en Berenschot, voorafgaand aan de gemeenteraadsverkiezingen, bleek kunst en cultuur nog steeds op de agenda van gemeentebestuurders te staan en verwachtten de gemeenten er aandacht voor in de collegeakkoorden. Maar ook verwachtte de helft van de responderende gemeenten – vijfenzestig in totaal – dat er extra bezuinigd ging worden op kunst en cultuur. Door de schaarste van middelen moeten er immers scherpere keuzes worden gemaakt door het rijk, maar zeker ook door gemeenten. Gemeenten hebben tot en met 2013 gemiddeld bijna 10% bezuinigd op kunst en cultuur en er wordt waarschijnlijk nog 5% of meer extra bezuinigd.

Maatschappelijke waarde is de nieuwe legitimatie voor de overheidssteun aan kunst en cultuur. Die legitimatie is hard nodig in deze tijden van crisis en bezuinigingen op niet-verplichte bestedingen. De topinstellingen met grote namen en indrukwekkende gebouwen hebben tot nog toe veel baat gehad bij de gebruikelijke manier van waarderen van de cultuursector. Door nu ook de maatschappelijke bijdrage van kunst en cultuur op waarde te schatten, kunnen kleinere en nieuwere  instellingen meer toekomstkansen krijgen. Het daagt deze instellingen uit zich op nieuwe, alternatieve terreinen te profileren en andere doelstellingen naast kwaliteit en eigen inkomsten te realiseren. De cultuursector zelf wil nog wel eens huiverig reageren op het bepalen van dergelijke doelstellingen. Zij zien kunst liever als doel dan als middel om andere doelen te bereiken. Maar met dat gezichtspunt, zo is de afgelopen jaren gebleken, staat de sector niet sterk in de discussie.

Minister Bussemaker onderstreept de maatschappelijke agenda voor de cultuursector in haar cultuurbrief van juni 2013: “Het bestaansrecht van kunstenaars en culturele instellingen ligt niet zozeer in de sector zelf maar in de verbinding met de samenleving. Ik kies daarom voor een beleid dat prioriteit geeft aan de maatschappelijke waarde van cultuur en aan het belang van creativiteit. Maatschappelijke vraagstukken op bijvoorbeeld het gebied van zorg, maatschappelijk verantwoord ondernemen, energie- en voedselvoorziening, krimp of vergrijzing worden steeds complexer. Voor de aanpak van deze vraagstukken groeit het belang van creativiteit en innovatie. Cultuur en cultuuronderwijs leveren daaraan een belangrijke bijdrage.”

Met het centraal stellen van de maatschappelijke waarde van kunst en cultuur geeft de minister een goede handreiking, ook richting gemeenten die (mede met het oog op de aanstaande verkiezingen) zoeken naar legitimatie van cultuursubsidies. Omdat gemeenten van alle overheidslagen het dichtst bij de burger staan, is voor hen de maatschappelijke waarde van kunst en cultuur het meest relevant. Gemeenten zijn dan ook gebaat bij een verdere uitwerking van maatschappelijke waarde. De kunst is om die waarde te identificeren, op een manier die ook recht doet aan de materie.

Waarde niet kwantificeren maar modelleren
Partijen zijn gebaat bij enige vorm van prestatiemeting. Het handigst is een overzichtelijke set indicatoren waaraan zowel artistieke als zakelijke als maatschappelijke waarde zijn af te meten. Helaas, het is een illusie dat een dergelijke set te bepalen is. Elke selectie van indicatoren leidt tot een beperkt blikveld en veroorzaakt perverse effecten. Maar het probleem is nog fundamenteler: alvorens men kan bepalen wat men wil meten, moet men eerst vaststellen wat men wil weten. En zelfs dat is  nog lang niet uitgekristalliseerd. Zo veel mensen zo veel wensen: de een kijkt voor het bepalen van maatschappelijke waarde vooral economisch, naar maatschappelijke kosten en baten, een tweede kijkt naar participatie en diversiteit en publieks- en gebruikersgroepen, en een derde kijkt naar de mate van volksverheffing. In plaats van te werken met kwantitatieve indicatoren heeft een modelmatige benadering meerwaarde. Het is nuttig om met een gedeeld en helder denkraam het gesprek tussen overheden en de cultuursector aan te gaan. Dat is inmiddels gebleken in discussies over de besteding van publieke middelen aan cultuureducatie. We werken dit als illustratief voorbeeld hier verder uit.

Berenschot heeft in 2010 een model gedefinieerd voor het cultureel curriculum in cultuureducatie in de vorm van een piramide. De piramide beschrijft verticaal de culturele loopbaan van deelnemers aan cultuureducatie  en horizontaal het bereik. De brede basis van de piramide illustreert de (gewenste) toegankelijkheid van cultuureducatie voor grote delen van de samenleving. De top is smal en slechts voor de grootste talenten weggelegd. De weg naar de top beschrijft de doorlopende leerlijn van talentontwikkeling. De analogie met de sportsector ligt voor de hand: geen topsport zonder breedtesport. De Raad voor Cultuur heeft haar recente advies Meedoen is de Kunst ook mede vormgegeven aan de hand van dit piramidemodel en daarmee heeft het model zijn waarde getoond voor beleidsbepaling. Gemeenten voelen zich vaak verantwoordelijk voor de toegankelijkheid van cultuureducatie en stimuleren het brede bereik in de basis, steeds meer via het regulier onderwijs. Sommige gemeenten willen ook de talenten stimuleren die kunnen doorstromen naar de top van de piramide, te weten het kunstvakonderwijs dat door de rijksoverheid wordt gefinancierd. In de  middenlaag van de piramide vallen de leerlingen (of de ouders) die ervoor kiezen om in hun vrije tijd muziekles of culturele cursussen te volgen. Gemeenten kiezen er steeds meer voor om dat middelste deel van de piramide aan de vrije markt over te laten en daar geen subsidie aan te bestemmen.

Het piramidemodel geeft richting aan de besteding van publieke middelen voor maatschappelijke doelen, door duidelijk te maken welke maatschappelijke doelgroepen ermee worden bereikt. Het maakt de gevolgen van de keuzes in subsidiëring voor gemeenten inzichtelijker. Het piramidemodel zal steeds vaker worden gehanteerd voor andere delen van de cultuursector. De gemeente Rotterdam gebruikt reeds in haar cultuurbeleid de termen ‘top’ en ‘humuslaag’. De topinstellingen richten zich bij uitstek op het leveren van artistieke waarde, vanuit een autonome positie en (misschien spijtig genoeg) voor een niet al te groot deel van het publiek, namelijk de liefhebbers. De middelgrote en kleinere instellingen kunnen een veel breder bereik opleveren in de samenleving, in die humuslaag. Zij doen dat door de zalen te verlaten en de wijken in te gaan, vaak in nauwe samenwerking met het onderwijs, de welzijnssector en andere maatschappelijke sectoren. Zo is kunst en cultuur niet alleen toegankelijker maar zo profiteren ook minder voor de hand liggende doelgroepen van de kracht van kunst en cultuur. Op deze wijze wordt door kunst en cultuur waarde gecreëerd die zich niet laat vangen in artistieke kwaliteit of publieks- en sponsorinkomsten. Het bruto nationaal product wordt er misschien niet groter van, maar wel het bruto nationaal geluk.

Een eerdere versie van dit artikel is gepubliceerd in het tijdschrift Beleid & Maatschappij, editie 4 jaargang 2013, en het is door de auteur voor MMNieuws geactualiseerd.

Auteur: Bastiaan Vinkenburg is sectorleider Kunst & Cultuur bij Berenschot en adviseert overheden en instellingen bij strategische vraagstukken. Graag nodigt hij lezers uit om van gedachten te wisselen over het piramidemodel in de cultuursector (b.vinkenburg@berenschot.nl/ 030-2 916 846).

468

Reactie verzenden

Share This