Selecteer een pagina

Oneigenlijke concurrentie?

Nieuwe verdienmodellen voor de kunstencentra

Algemeen
De meer dan 175 kunstencentra in ons land verkeren in zwaar weer. De centra moeten anders gaan werken, maar hebben het er moeilijk mee. De workshops over nieuwe verdienmodellen tijdens de BMC Cultuurconferentie werden dan ook druk bezocht. Drie directeuren gaven een korte inleiding: Jan Roemeling van de Stedelijke Muziekschool Groningen, Ton Temme van centrum voor kunst en cultuur Globe in Hilversum en Eddy Lammers van het particuliere Yamaha Music Point in Zwolle.


Ergens halverwege een van de workshops over nieuwe verdienmodellen voor de kunstencentra vielen de woorden ‘oneigenlijke concurrentie’: deugt het nog wel dat gemeenten kunstencentra subsidiëren nu er zoveel particuliere alternatieven voor handen zijn? Die vraag kwam naar voren toen bleek dat het Yamaha Music Point, een muziekschool met 350 leerlingen in Zwolle, niet alleen werkt met gecertificeerde (mede door Yamaha opgeleide) docenten, maar ook een stevig samenwerkingsverband heeft met het ROC in Zwolle, waarvoor de school cursussen verzorgt aan een soort conservatorium op mbo-niveau. Er lijkt zich een fundamentele verandering van opvattingen te voltrekken.

Ombouw
Gemeenten subsidiëren kunstencentra ruwweg om drie redenen. De belangrijkste is: zorgen voor cursorisch aanbod als de markt daarin tekort schiet (omdat er onvoldoende docenten zijn of omdat deze docenten voor sommigen te duur zijn). Een tweede reden is: waarborgen dat het cursusaanbod van voldoende kwalitatief niveau is. En de derde: zorg dragen voor een culturele organisatie die als motor functioneert voor allerlei culturele activiteiten, vooral op amateurgebied. Gemeenten hebben de laatste jaren ontdekt dat deze legitimeringsgronden hun geldigheid geheel of ten dele hebben verloren. Het gevolg hiervan is dat de sector massaal in een ombouwfase verkeert; van nagenoeg volledig afhankelijk van de gemeente (zoals de Stedelijke muziekschool Groningen) naar een verregaande mate van zelfstandigheid. Het kunst- en cultuurcentrum Globe in Hilversum is deze weg de afgelopen jaren al gegaan. Het subsidiepercentage van 50 procent van de totale exploitatie daalde naar 40 procent en dreigde nog verder te dalen. Daarop kozen bestuur en directie eieren voor hun geld. Liever dan te blijven zitten in een oud pand en een faillissement af te wachten, zoals het kunstencentrum A7 in Heerenveen overkwam, kozen zij voor een offensieve strategie. Ze kozen ervoor het personeel te flexibiliseren door met zzp’ers te werken in plaats van met mensen in vaste dienst, ze drukten de overheadkosten en verhuisden naar een aantrekkelijke locatie, het gedeeltelijk leegstaande Muziekcentrum van de Publieke Omroep. Globe wordt omgebouwd tot een vereniging van ondernemers en tot een facilitair bedrijf dat gaat proberen het muziekcentrum zo optimaal mogelijk te benutten.

Wel investeren, niet subsidiëren
De indruk bestaat dat gemeenten in de toekomst waarschijnlijk meer geïnteresseerd zullen zijn in de functie die de kunstencentra vervullen als motor voor culturele levendigheid dan als cursusorganisatie. De cursusfunctie kan ook door particulieren worden vervuld, de spilfunctie niet. Te voorzien valt dat gemeenten nog wel bereid zullen zijn (en zelfs stevig) om te investeren in accommodaties (zoals bijvoorbeeld een cursusverzamel gebouw), maar in afnemende mate zullen willen bijdragen in de exploitaties. Vanuit de gemeenten bezien is dit ook logisch: zij hebben alle belang bij levendige stedelijke zones en bij ‘programma’, zoals dat in steden bouwkundig jargon heet, om de stedelijke centra te vullen. Culturele functies die zijn gericht op een breed publiek, zoals educatief aanbod voor jongeren en ouderen, worden hierbij hoog aangeslagen. De animo om te subsidiëren zal echter steeds verder verflauwen.

Dit heeft alles te maken met het wegvallen van de belangrijkste legitimeringsgrond: het zorgen voor een betaalbaar en goed lesaanbod. Het argument van de betaalbaarheid gaat niet meer op omdat veel particuliere docenten amper duurder zijn dan het kunstencentrum; het Yamaha Music Point biedt zelfs diverse cursussen goedkoper aan dan de gesubsidieerde Muzerie in Zwolle. Ook het aspect van de didactische kwaliteit verliest steeds meer aan betekenis; waar vroeger de school de kwaliteit waarborgde, doen burgers dat nu zelf. Zij zijn mondiger en kritischer geworden en kunnen zich met behulp van moderne media razendsnel informeren over kwaliteitsniveaus. De burger ‘stemt met de voeten’, dat wil zeggen: hij koopt zijn lessen daar waar de prijs-kwaliteitsverhouding het beste is. De kunstencentra zullen alleen overleven als ze in deze beweging meegaan of zich enigszins aan de marktwerking weten te onttrekken. Meegaan in de trend van de tijd betekent voor de kunstencentra: zoeken naar nieuwe vormen van inkomsten, zoals de Stedelijke Muziekschool Groningen doet met het daartoe door de docenten gevormde ‘commercieel innovatieteam’. De extra inkomsten zitten dan in tariefverhoging (al dan niet gedifferentieerd), zaalverhuur, het aanboren van nieuwe doelgroepen (zoals ouderen), dienstverlening aan andere organisaties en nieuwe manieren om het lesaanbod te presenteren (kleinere en grotere groepslessen, gebruikmaking van internet en thuisonderwijs). Onttrekken aan de marktwerking kan ten dele door diensten te gaan aanbieden aan andere gesubsidieerde organisaties, zoals scholen. Veel gemeenten willen dat de kunstencentra zich vooral daarop gaan richten. Zo subsidieert de gemeente Heerenveen nu nog hoofdzakelijk het oriëntatie-aanbod dat door Ateliers Majeur (de opvolger van het failliete A7) op alle basisscholen wordt aangeboden.

Benchmark
BMC begeleidt momenteel in veel gemeenten de transformatie van kunstencentra. Het recept waarmee BMC werkt is: de vaste personeelslasten omlaag brengen, de flexibiliteit in de organisatie vergroten (of een organisatie ernaast tot ontwikkeling brengen), het gebouw aantrekkelijker en commerciëler maken en het model van gesubsidieerde individuele lessen stapsgewijs verlaten ten gunste van een model van ongesub sidieerde groepslessen, ook en vooral op scholen. Geen revolutionair concept, wel een aanpak die op korte termijn soms een faillissement kan voorkomen en op langere termijn de maatschappelijke betekenis van de centra overeind kan houden. Voor gemeenten die willen weten hoe hun kunstencentrum presteert voeren wij benchmarks uit. Uit een vergelijking van de belangrijkste kengetallen (tarieven, overhead, aantal leerlingen, personeelskosten, huisvestingslasten) blijkt doorgaans al snel of er sprake is van interessant cultureel ondernemerschap of van een logge organisatie die eigenlijk alleen de gezonde particuliere initiatieven in de lokale markt verdringt.

Auteur: Cor Wijn is adviseur cultuur-beleid bij BMC. (corwijn@bmc.nl)
Referenties: 
468

Reactie verzenden

Share This