Selecteer een pagina

Particulier initiatief

Algemeen
Hoewel al langer een rode draad in het cultuurbeleid, staat de eigen verdiencapaciteit van de culturele sector onder het bewind van de liberale bewindspersonen Rutte en Zijlstra extra in de aandacht. Het huidige beleid afzettend tegen de geschiedenis betoogt Andries van den Broek dat het ‘particulier initiatief’ ook in de liberale negentiende eeuw niet zonder overheidssteun kon. En dat het kabinet-Rutte op heel andere gronden hamert op de eigen verdiencapaciteit dan recente cultuurbewindslieden die daar ook al belang aan hechtten.


Het regeerakkoord van VVD en CDA windt er geen doekjes om: ‘Er komt meer aandacht voor de verdiencapaciteit van cultuur. Er wordt bezuinigd op de middelen voor kunst en cultuur.’ Ter legitimering hiervan staat in dat akkoord te lezen: ‘Het kabinet wil meer ruimte geven aan de samenleving en het particulier initiatief en de overheidsbemoeienis beperken. Kunst en cultuur zijn tenslotte ook van en voor de samenleving.’

Collectieve acties
Dit nodigt uit tot een kleine geschiedenis van particulier initiatief en culturele verdiencapaciteit. Die begint in een vorige periode waarin het liberalisme de boventoon voerde, de negentiende eeuw, waarin uit particulier initiatief menig podium, gezelschap en museum tot stand kwam, zoals Het Concertgebouw Amsterdam, het Koninklijk Concertgebouworkest, de Groninger Schouwburg, het Rijksmuseum te Amsterdam en het Gemeentemuseum Den Haag, om er maar enkele te noemen. Veelal had zo’n initiatief de vorm van een collectieve actie van de gegoede burgerij.De verdiencapaciteit van dergelijke particuliere initiatieven kende echter grenzen, want veelal was al snel sprake van financiële steun door stadsbesturen. Ruim voordat een woord als citymarketing werd gemunt en een gedachte als het binden van de creatieve klasse ingang vond, zagen stadsbestuurders aanleiding dergelijke particuliere initiatieven te steunen. Rijkssubsidies volgden pas later.Soms had het particulier initiatief de vorm van schenkingen van particuliere verzamelingen. Zo ontstond het Museum Boymans uit een schenking aan de stad Rotterdam. Acceptatie van zo’n schenking betekende eveneens betrokkenheid van het stadsbestuur. 

Publieksbereik
Na de Duitse bezetting ontstond brede politieke steun voor de gedachte dat de overheid een taak had bij het bewaren, verzorgen en vermeerderen van cultuur, ter herstel van de morele oorlogsschade en ter bescherming tegen zowel communisme als consumentisme. Dergelijke grote woorden en verstrekkende cultuurpolitieke doelstellingen verloren echter snel aan glans, het doel van cultuurbeleid versmalde tot het bevorderen van het aanbod en van de belangstelling daarvoor. Dat laatste ging in (de legitimering van) cultuurbeleid een steeds grotere rol spelen. Naarmate volksverheffing naar de achtergrond verdween groeide het besef van een afstand tussen cultureel aanbod en publiek. Minister Brinkman zette het publieksbereik in de jaren tachtig op de agenda. Daarna introduceerde minister D’Ancona dat podiumkunsten in 15 procent eigen inkomsten moesten voorzien. In het verlengde daarvan repte staatssecretaris Van der Ploeg rond de eeuwwende van cultureel ondernemerschap als middel om culturele instellingen gevoeliger te maken voor het publiek. De Commissie Cultuurprofijt onder voorzitterschap van Sanders, die als directeur van het Amsterdamse Concertgebouw al had bewezen een fijne neus te hebben voor culturele verdiencapaciteit, gaf er blijk van dat zulk cultureel ondernemerschap in de culturele sector ingang begon te vinden.

Subsidieslurpers
Hoe verwonderlijk zijn, in dit licht bezien, de passages uit het VVD-CDA-regeerakkoord? Ze zijn zowel een terugkeer naar eerdere liberale retoriek als een voortzetting van reeds eerder ingezet beleid. Geen donderslag bij heldere hemel dus. Toch zijn er verschillen, zowel met de negentiende eeuw als met het beleid uit de laatste decennia. Om met het laatste te beginnen: onder Brinkman, D’Ancona, Van der Ploeg en anderen stond de beweging naar cultureel ondernemerschap in dienst van een van de twee centrale doelstellingen van cultuurbeleid: het bevorderen van het publieksbereik. Onder Rutte en Zijlstra lijkt, vanwege de noodzaak tot bezuinigen en de notie van subsidieslurpers, het bezuinigen meer een doel op zich. Doordat educatie en erfgoed worden ontzien treffen die bezuinigingen de kunsten extra hard, waardoor daar moeilijk slechts van een intensivering van al bestaand beleid kan worden gesproken. Een blik op de liberale negentiende eeuw leert dat het particulier initiatief meer het initiëren dan het in stand houden van culturele instellingen betrof. Ook toen was al snel overheidssteun nodig.

Een terugkeer naar het liberale negentiende-eeuwse gedachtegoed kent dus grenzen wat betreft ‘meer ruimte geven aan de samenleving en het particulier initiatief en de overheidsbemoeienis beperken’.Van die voornemens lijkt trouwens het beperken van overheidsbemoeienis met meer verve vormgegeven dan het ruimte geven aan particulier initiatief. ‘Het kabinet komt met een voorstel voor een Geefwet’ steekt althans wat mager af tegen: ‘Er wordt bezuinigd op de middelen voor kunst en cultuur’ en ’culturele instellingen en kunstenaars worden meer ondernemend en gaan een groter deel van hun inkomsten zelf verwerven’. Blijkbaar weet men met het ruimte geven aan particulier initiatief minder goed raad dan met het bezuinigen op overheidsuitgaven. En inderdaad, een uitgedoofde traditie kan niet zomaar nieuw leven worden ingeblazen. 

Auteur: Andries van den Broek werkt bij het Sociaal en Cultureel Planbureau en houdt zich daar bezig met (vrije)tijdsbesteding en culturele interesse van de Nederlandse bevolking. (a.van.den.broek@scp.nl)
Referenties: Pots, R. (2010). Cultuur, koningen en democraten (vierde geactualiseerde druk), Amsterdam: Boom.
468

Reactie verzenden

Share This