Het gebrek aan onderzoeksoverzichten, of zelfs aan een eenvoudige databank van onderzoeksresultaten uit de afgelopen tien jaar, was aanleiding voor de inventarisatie door het SCP onder 160 (kunst)musea.
De laatste grote inventarisatie van publieksonderzoek dateert alweer uit 1989. Tien jaar later zijn ontwikkelingen en resultaten
op dit gebied nog niet opnieuw in kaart gebracht. Tussentijds verscheen wel de eerste Handleiding publieksonderzoek voor culturele instellingen (1994) en inmiddels is er een opvolger.
Grote (kunst)musea blijken tot dusverre het meest intensieve en professionele onderzoek te verrichten, waarbij men zich vooral de laatste jaren sterker lijkt te richten op
structureel vervolgonderzoek. Ook tenderen musea naar onderzoeken waarin meerdere musea worden betrokken, zoals het geval was in regionaal onderzoek in Zeeland, Zuid-Kennemerland en momenteel in het Gooi. In de studies worden ook niet-
museumbezoekers nader beschouwd.
Kleinere kunstmusea verrichten doorgaans kleinschaliger onderzoeken in eigen beheer. Volgens museumdirecties geven deze onderzoeken en het nauwe contact met de bezoeker een goed beeld van wat er onder het publiek leeft. Ook met het gezonde
boerenverstand zegt men een heel eind te komen. De kassaregistratie en het gastenboek worden als een handige en goedkope uitkomst genoemd om het publiek (beter) te leren kennen.
Voor de meer kleinschalige en op zichzelf staande onderzoeken worden vooral stagiaires en eigen museummedewerkers ingeschakeld. De bewering in de Handleiding, dat veel van juist dit soort onderzoeken vaak letterlijk onder in een bureaulade blijven
liggen, blijkt juist.