Selecteer een pagina

The earnings gap

Column Steve Austen

Algemeen
Het kan geen kwaad nu de subsidieverzoeken bij Rijk en gemeenten voor de periode 2013-2016 zijn ingediend eens vast te stellen welke vraagstukken de kunst- en cultuurbedrijven moeten oplossen indien zij willen voortbestaan in het vooruitzicht van aanzienlijk minder of wellicht in het geheel geen subsidie. Het is alleszins begrijpelijk dat de aandacht zich de afgelopen maanden vooral heeft gericht op de mogelijkheid de kosten terug te brengen of de inkomsten te verhogen.


Vooral over dat laatste is nogal wat te berde gebracht in dag- en weekbladen. De tendens in sommige goed bedoelde bijdragen was toch vooral om het eens over een andere boeg te gooien, het publiek meer in te schakelen, enzovoort. Het meest hoopgevende element in vele van die bijdragen was de vaste overtuiging van de schrijvers dat hun idee het alsmaar dichterbij komende financiële onheil zou kunnen afwenden. Hoop -gevend zeg ik, omdat hieruit blijkt dat het ‘publiek’ wel degelijk grote betrokkenheid voelt voor het wel en wee van de kunst- en cultuursector.

Dat er bedrijfseconomische modellen zouden bestaan is noch in de bijdragen van politici, noch in die van de kunstwereld naar voren gebracht. Dan is het niet zo vreemd dat in de suggesties van het geïnteresseerde publiek deze notie ontbreekt. De conferenties over verdienmodellen of alternatieve financieringsbronnen komen in het beste geval niet verder dan het presenteren en eventueel bespreken van mogelijkheden om in bepaalde casussen de kosten te reduceren en/of de inkomsten te verhogen. Wie dergelijke bijeenkomsten bijwoont kan soms het onbehaaglijke gevoel niet onderdrukken dat het hier om niet meer gaat dan alledaags management, van onverschillig welke middenstandszaak. Of het nu gaat om een sigarenwinkel, een fitnessstudio, een cultureel centrum of een dansgezelschap; de problematiek is dezelfde. Waarom, zo vraag ik me af, is goed en effectief management dan opeens een issue? Kennelijk heeft hier en daar de mening postgevat dat een gesubsidieerd bedrijf zozeer verschilt van een willekeurig niet-gesubsidieerd bedrijf dat kostenreductie en inkomstenverhoging er volkomen nieuwe begrippen zijn. Voor zover dat zo is, zullen dit soort bedrijven op korte termijn zeker baat hebben bij de ingrepen van een ervaren manager. De vraag is echter hoe de doelstelling van het bedrijf kan worden gerealiseerd op langere termijn. Hoe kan het artistiek-inhoudelijke plan uitmonden in een realiseerbaar bedrijfsplan op middellange en lange termijn? Daarvoor zijn wellicht investeringen nodig van allerlei aard; niet alleen in cash, maar ook in kind. Waarschijnlijk ook in immateriële zin, door het exploiteren van het symbolisch kapitaal of het opzetten van langetermijnstrategieën die leiden tot nieuwe en extensieve relatie-exploitatie, om enkele manieren te noemen. Misschien is het wel degelijk mogelijk een zodanige exploitatie te voeren dat minder of geheel geen tekort meer optreedt, maar blijkt dan na enige tijd dat dit niet is vol te houden zónder de inhoudelijke missie geweld aan te doen.

Dat had men dan dus eerder moeten bedenken, dan was beslist een ander bedrijfsplan doorgezet en was er geen kostbare tijd verloren gegaan door zich tevreden te stellen met het overleven op ultrakorte termijn. Mijn voorzichtige stelling komt erop neer dat geavanceerde financieel-administratieve modellen uit het bedrijfsleven, gericht op de continuïteit van de onderneming, volstrekt ten onrechte niet of onvoldoende zijn doorgevoerd in de kunstensector, waardoor de bedrijfsvoering onmogelijk de ideële doelstelling optimaal kon dienen, ten gevolge waarvan vermogensvorming, prijsstelling en economische maximalisering van externe samenwerkingsvormen niet of onvoldoende tot stand zijn gekomen. Er moet dus een enorme inhaalslag worden gepleegd. Daarbij moet men zich geen illusies maken. Voor bepaalde vormen van kunstbeoefening kan goed management het jaarlijks tekort terugbrengen. Het volledig opheffen van het tekort zal echter, zoals gezegd, het einde kunnen betekenen van de doelstelling van het betreffende kunstbedrijf. Er is nu eenmaal bij dit soort bedrijven sprake van een economische wetmatigheid: de zogenaamde earnings gap. Dit begrip heeft sinds Baumol en Bowen het in 1966 introduceerden niets aan geldigheid verloren.

De meeste managers van kunstbedrijven zullen weten ‘that the labor-intensive (performing) arts, whose productivity cannot keep pace with the ever-increasing productivity of the industrial economy in which they exist, are faced with an ever increasing gap between their operating costs and their earned income. The costs, principally wages, are set by the cost level of the economy; the earned income is limited by the inherent limit on the number of performances live performers can give and the number of seats in the halls.’ Van het aantal activiteiten en het aantal afnemers, kortom. Het is dit gegeven dat heeft geleid tot de moderne overheids-bemoeienis met de kunsten. De idee dat subsidie vooral draait om kwaliteit en publieksbereik moet als een gevaarlijke dwaalleer van de hand worden gewezen. Met de gevolgen van dit denken zitten we nu opgescheept.

Auteur: Dr. (H.C.) Steve Austen is visiting professor, consultant en publicist (steve@steveausten.nl).
Referenties: 
468

Reactie verzenden

Share This