Selecteer een pagina

VERDER ZONDER STRUCTURELE SUBSIDIE

Algemeen
In mei 2004 publiceerde bureau Berenschot in een rapport met de titel Zuinig op ondersteuning. Effectiviteit en efficintie van de ondersteuningsstructuur in het cultuurbestel de resultaten van een onderzoek naar de functie en werking van de verschillende ondersteunende instellingen in de cultuursector. Dat rapport werd door toenmalig staatssecretaris Medy van der Laan gebruikt om die ondersteuningsstructuur te reorganiseren. Inmiddels zijn verschillende ondersteunende instellingen een samenwerkingsverband of fusie aangegaan en opgegaan in een nieuw sectorinstituut.


Voor sommige (branche-)organisaties betekende het rapport een einde van de structurele subsidies door de rijksoverheid. Een van die brancheorganisaties, Kunstconnectie, zag in het dreigend einde van de subsidiestroom nieuwe kansen. Over deze onderwerpen sprak MMNieuws met directeur Ap de Vries van Kunstconnectie. Giep Hagoort, lector en professor kunst en economie in Utrecht, schoof bij het gesprek aan en voorzag het gezegde van nader commentaar.

Om met de deur in huis te vallen: waarom is de Kunstconnectie blij dat ze binnenkort niet meer afhankelijk is van structurele subsidie uit Den Haag?
Ap de Vries: Een opmerking vooraf: staatssecretaris Van der Laan heeft op basis van het Berenschot-rapport de ondersteuningsstructuur van de koepel- en brancheorganisaties onder handen genomen, maar ze heeft dat helaas op een veel te technocratische manier gedaan. Ze heeft onvoldoende willen bezien welke functies voor het brede veld, en in dit geval voor de amateurkunst en cultuureducatie, uitgevoerd zouden moeten worden om een sterk bestel neer te zetten, met zowel Rijksoverheidstaken, provinciale taken en lokale taken. Dat betreur ik. Er zijn kansen blijven liggen.
Ik heb er alle begrip voor dat het de lijn van het ministerie is om geen brancheverenigingen meer te subsidiren. Een vereniging mag geacht worden zijn eigen broek op te houden, zeker wanneer die vereniging ook een belangenvereniging is. Maar waar ze meent taken uit te oefenen waar ook een overheid belang bij heeft, zou de financiering daarvan ook tot stand kunnen komen door een partnership waarbij afspraken gemaakt worden, ook over financiering.
Ik ben blij dat de structurele financiering langzaam maar zeker ophoudt omdat dat de vereniging speelruimte geeft om haar eigen beleid te bepalen. Zo kan de vereniging een vereniging worden voor en door de leden en daarmee verhoog je in hoge mate het commitment van de leden. Dat heb ik geleerd van de VSCD. De betrokkenheid om de vereniging mee te sturen en te voeden, mee vorm te geven en ook mee te financieren. In een situatie waarin de overheid structureel mee financiert in ons geval was dat zelfs voor meer dan 50% ontstaat een trek aan de vereniging.
Wij hebben altijd moeten schipperen tussen het overheidsbelang en de politieke agenda en de agenda die onze leden voorstaan. Dat wordt nooit een gelukkig huwelijk. Daar zijn we vanaf en daarom ben ik er blij mee.
Giep Hagoort: Ik vind het een juiste typering wanneer je het Berenschotrapport technocratisch noemt. Men heeft vooral gekeken naar mogelijkheden om te bezuinigen. Het rapport getuigt niet van visie op de verhouding tussen de culturele sector en de creatieve industrie, en op wat typisch is voor kennisinstituten en brancheorganisaties om ook in de toekomst een vitaal cultureel leven te stimuleren. Het is een koud rapport, dat in deze vorm niet geaccepteerd had mogen worden door de Kamer en het ministerie. Medy van der Laan had een gouden kans om die hele infrastructuur concreter het cultureel ondernemerschap te laten stimuleren. Zoiets zou een orinteringspunt naar de toekomst hebben geboden. Maar dat perspectief ontbreekt volkomen in het rapport.

Is het rapport dan alleen gebruikt als breekijzer of knuppel in het hoenderhok?
AdV: Ik heb inderdaad de indruk dat het rapport binnen het ministerie is omarmd als breekijzer om tot veranderingen te komen zonder dat daar een visie aan ten grondslag lag. In die zin heeft het rapport daarna ook weinig invloed meer gehad. Men is gaan bouwen aan de nieuwe ondersteunende infrastructuur, met de sectorinstituten, waar ik overigens op dit moment weinig van merk of zie.
Kunstconnectie heeft als branchevereniging haar eigen weg gekozen en heeft haar contacten met het ministerie weten te herijken. Zo is er op sommige fronten nu sprake van een partnerrelatie, waarbij we opdrachten proberen binnen te krijgen. In die zin is onze verhouding tot het ministerie een stuk zuiverder geworden.

Kun je schetsen welk percentage in jullie takenpakket uit opdrachten bestaat en welk percentage uit branche-gerelateerde taken?
AdV: Dat is nog niet helemaal helder. We bereiden nu onze organisatie voor op een structureel subsidieonafhankelijk en projectmatige manier van werken, zowel administratief als qua mentaliteit. Rond 2009 moet 60% van onze inkomsten afkomstig zijn van onze leden. De vraag is of we contributies moeten heffen die voor iedereen gelijk zijn, of dat daar productdifferentiatie in gaat plaatsvinden. Anderzijds denken we bij het ministerie van OCW, maar wellicht ook bij andere ministeries of fondsen, bijvoorbeeld het Sociaal fonds kunstzinnige vorming, projectsubsidies binnen te halen. Vorig jaar hebben we voor het eerst bij de Bank Nederlandse Gemeenten een cultuurfondsbijdrage binnen weten te halen. Ik vind dit ook allemaal uitermate verfrissend; het houdt je scherp en het dwingt je van het allereerste moment na te denken over de vraag of je een bepaald project alleen wilt trekken of dat je er ook anderen voor kunt interesseren.

Is er sprake van enige lijn in de huidige ontwikkelingen, of van sturing door het ministerie? Zijn er organisaties of sectoren die het eerst aan de beurt zijn bijvoorbeeld? Zo is het muziekinstituut bijna klaar, maar het filminstituut verkeert nog in een embryonale fase.
AdV: Ik heb van dichtbij gevolgd wat er met de ondersteunende organisaties in de amateurkunst is gebeurd, die inmiddels gefuseerd zijn tot Kunstfactor. Daar is sprake geweest van een afgedwongen fusie en machtspolitiek zelfs met financile dreigementen als dat niet gehaald zou worden. Ik ben uitermate content dat die amateurkunstorganisaties het toch gered hebben. Mijn eerste reactie was namelijk: afgedwongen fusies werken niet. Maar over de gehele linie zie ik geen eenduidige strategie van het ministerie, niet op themas, niet op strategie en ook niet op aanpak.

Is er voor zon massaal proces wel een ideale aanpak mogelijk?
GH: Daar zijn wel degelijk modellen voor. Het begint altijd met de vraag welke positie de overheid op langere termijn zelf denkt in te nemen, wat ze denkt te bereiken met deze reorganisatie. Daarop is geen antwoord geformuleerd. Er gold alleen het adagium: voor elke sector n instituut. Ik betwijfel of daarmee meer dynamiek in de verschillende sectoren is gekomen. Er is geen enkele garantie dat dit zich ontwikkelt tot een duurzame relatie tussen de verschillende partners.
Er zijn inmiddels heel wat studies gedaan naar de mogelijke rol van de overheid: als regisseur, facilitator, regulator, scheidsrechter. Het ministerie had drie rollen waar het uit kon kiezen, de visionaire rol, de ambachtelijke rol en de technocratische rol, en het heeft voor die laatste rol gekozen. Ik denk dat de betrokken organisaties na de kunstenplanprocedure, als de beoogde reorganisatie eindelijk tot stand is gekomen, jaren nodig hebben om zich af te vragen wat hun functie eigenlijk is. Kunstconnectie heeft niet zoals veel andere organisaties afgewacht, maar heeft een antwoord geformuleerd op de vraag wat ze zelf eigenlijk wilde. Ze heeft voor de langere termijn haar eigen dynamiek georganiseerd en zal tot een rolmodel kunnen uitgroeien.
AdV: OCW weet, wanneer het iets wil met het gedecentraliseerde geld voor kunsteducatie, ons nu te vinden. En omdat we nu als gelijkwaardige partners om tafel zitten, kun je tot heldere opdrachtformuleringen en afspraken komen. Daarmee is ook gegarandeerd dat, wat je op landelijk niveau wilt, op lokaal of provinciaal niveau een voedingsbodem vindt.
Want dat is de vraag die ik stel bij de vorming van de sectorinstituten: in hoeverre is gegarandeerd dat wat die instituten op landelijk niveau gaan bedenken en doen plaats vindt in interactie met de culturele instellingen en consumenten in de rest van Nederland? Ik ben benieuwd naar de manier waarop de sectorinstituten zich tot de lokale en provinciale instellingen en kunstenaars gaan verhouden.
GH: Naast cultureel ondernemerschap had regionalisering een hot item kunnen worden in de verzorgingsstructuur. Dan kun je samenwerken met de convenantgebieden bijvoorbeeld. Dat had een versterking van de sector kunnen worden. Het ging immers om de versterking van het bestel! Maar het lijkt er nu een beetje op dat de hele operatie gericht is op een versterking van de positie van het ministerie.

Maar wanneer ik even advocaat van de duivel mag spelen: je kunt natuurlijk ook sturen door opdrachten te geven of te gunnen in plaats van te sturen met structurele subsidies.
GH: Wat Ap hier beschrijft, is uiteraard de relatie met cultuur. Maar brancheorganisaties hebben tegenwoordig veel meer netwerken van relaties. Neem een actueel onderwerp als de veertig wijken. Als je creatief denkt, kun je je voorstellen dat Ap gaat onderhandelen met minister Vogelaar over de positie van cultuureducatie in die veertig probleemwijken. Dan moet je het vertrouwen hebben van de plaatselijke instellingen, maar Kunstconnectie kan als vereniging onmiddellijk gecorrigeerd worden als iets niet gebeurt. Ze kan zich door die hervonden onafhankelijkheid meer opstellen als ondernemer: dit is onze expertise, dit zijn onze leden, en wat kunnen we voor u betekenen? En als de deal je niet zint kun je ook nee zeggen.
AdV: Ik wil Giep hartelijk bedanken voor deze tip. Het klopt dat we ons nu productief kunnen opstellen. Ik kan nu rechtstreeks naar VROM toe. Dat zou ik vroeger, als structureel gesubsidieerde instelling, niet gedaan hebben.

Betekent dat dan dat jullie ook bredere activiteiten gaan ontwikkelen?
AdV: Dat is lastig voor een branchevereniging die voor 88% bestaat uit leden die lokaal of provinciaal gefinancierd worden. We coveren 90% van alle gesubsidieerde instellingen. Wij schatten intern dat 60% van al het kunst-educatieaanbod bediend wordt door instellingen die niet gesubsidieerd worden: private muziekdocenten, muziekscholen die inmiddels zonder subsidie draaien, vaak in de vorm van VOFs, beeldend kunstenaars die zich verzameld hebben in ateliers en een educatief aanbod hebben dat is een gigantische markt, mede benvloed door ontwikkelingen richting cultuur en school en cultuureducatie en alle middelen die daarin vrij komen. De vraag is hoe je daar als vereniging tegenover staat. Je kunt stellen dat je staat voor de exclusieve belangen van de huidige gesubsidieerde kunsteducatie-instellingen en ik weet dat een groot deel van onze leden daar zo over denkt, maar van de andere kant beseffen die ook dat de wereld aan het veranderen is en dat structurele financiering van dat soort instellingen omgezet wordt in andere vormen van financiering projectfinanciering bijvoorbeeld, of financiering op basis van prestatiecontracten. Ik wil daarmee zeggen dat gemeenten en provincies ook flexibiliteit aan het creren zijn. Op een gegeven moment zullen ze je vragen een offerte te doen in plaats van een beleidsplan in te leveren. En dan weet je dat er ook andere aanbieders in de markt komen, dus daar moet je iets mee!

Wat weerhoudt jullie ervan om ook leden te werven binnen de privaat gefinancierde sector?
AdV: Allereerst hebben we daar nog geen duidelijke visie op ontwikkeld en verder hebben we nog niet in beeld wat dat voor consequenties heeft voor onze huidige vereniging. Of dat betekent dat we leden verliezen en wat we aan leden kunnen terugwinnen. En hoe die zich, als we ze vinden, verhouden tot onze huidige leden en of ze in financile termen kunnen bijdragen aan onze vereniging. Wij denken namelijk dat de leden die we nu hebben bij Kunstconnectie de meest kapitaalkrachtige zijn.
GH: Ik zie op langere termijn geen onderscheid meer tussen de not-for-profit educatie en de profit-educatie. Je zal zien dat de talentvolle mensen uit de not-for-profit sector over een tijd ook een educatieve afdeling gaan opzetten bij, bijvoorbeeld, Joop van den Ende, als die ook ruikt dat hij geld kan krijgen van de landelijke overheid. De vereniging zal vanzelf gedwongen worden om de deuren open te gooien. Maar dat moet wel zorgvuldig gaan, anders gaan de waarden die in de sector gekoesterd worden, van een goed aanbod van cultuureducatie in een bepaalde streek of stad, verloren. Er is dan ook geen sprake meer van een monopoliepositie, omdat je een van de aanbieders bent, en de profitsector ook welkom is.
AdV: Een aantal van onze lidinstellingen is al bezig zelf het niet gesubsidieerde aanbod te organiseren. Enerzijds door daar afspraken mee te maken, bijvoorbeeld door het individuele muziekonderwijs aan particuliere docenten te laten, maar ook door naast hun eigen instellingen stichtingen in het leven te roepen, waar het aanbod wordt geconcentreerd dat zich ook zonder structurele subsidie kan bedruipen.
GH: Dan krijg je een geheel nieuwe discussie, en nieuwe perspectieven voor de branche. Daarbij gaat het niet meer over het kwantitatief kunsteducatief leiderschap, maar over het kwalitatieve leiderschap. Of over de vraag of je die kwaliteit binnen je eigen regio vanuit je eigen instelling kunt stimuleren. Zo kan een not-for-profit organisatie tegen een beginnende profit-organisatie zeggen dat er te praten valt over het gebruik van de deskundigheid of expertise die binnen die organisatie aanwezig is.

Wat voor mensen heb je nodig om deze ontwikkelingen te realiseren? Moet je mensen van buiten de sector binnenhalen die het een uitdaging vinden om dit te realiseren en ondernemender aan de slag gaan?
AdV: Je hebt geen managers sec nodig, maar mensen met visie, leiders, die de maatschappelijke ontwikkelingen weten te verbinden met de instellingen. Kunsteducatie-instellingen zullen zich ondernemender moeten opstellen en steeds meer naar buiten optreden.
GH: Onze studenten hebben naar aanleiding van een onderzoek geconstateerd dat er niet zozeer sprake is van commercieel managers die in de cultuur werkzaam willen zijn, als wel van mensen met veel liefde voor muziek of kunst, die hebben zitten wachten tot ze de overstap konden maken naar een museum of een schouwburg. Er zijn niet zoveel voorbeelden van managers die geen verstand hebben van kunst of cultuur, maar het wel leuk lijkt om binnen de cultuursector te werken. Ik denk overigens dat het hele begrip management verdwijnt en dat die functie over wordt genomen door professionals binnen een team. Er komen veel meer visionairs die in netwerkverband actief zijn en besluiten de handen ineen te slaan om internationale ambities te ontwikkelen. Het zal meer gaan om het verwezenlijken van culturele ambities en om de capaciteit om dat te communiceren dan om het echte managementwerk.
AdV: Er is wellicht geen instroom van management nodig, maar op zn tijd wel van expertise en inspiratie. Het ontbreekt bij veel culturele organisaties nog vaak aan de nodige vaardigheden. Er gaapt een kloof tussen visieontwikkeling, toekomstgerichtheid, externe georinteerdheid, lef en durf en vakmatige waarden en normen.
GH: De opleidingen waren tot voor kort ook nog te vaak gericht op het instrument en op de eigen discipline. Het personeel van de meeste culturele instellingen is gecreerd in opleidingen die nog niet die vernieuwing boden waar we nu zo om verlegen zitten.
AdV: Ik vind het heel belangrijk dat in de opleidingen kunstdocenten wordt geleerd om hun eigen onderwijsdoelen te verbinden met doelen van andere organisaties. Dat is iets nieuws, want je bent gewend om vanuit je eigen kunstkwaliteit of -vaardigheid, vanuit de autonome kunstproductie, je doelen in jezelf te zoeken. Nu moet je die verbinden met anderen. Daar ligt de kerncompetentie om cultureel ondernemerschap te bevorderen.
GH: Ondernemerschap is geen item in de kunstonderwijsinstellingen. Studenten worden opgeleid in n discipline, in n specialisme, terwijl er in de praktijk van ze gevraagd wordt in een interdisciplinair team te werken. Dus als we niet uitkijken, zijn we de kloof alleen maar aan het vergroten.

Wat vinden jullie van de stelling dat de ondersteunende sector nog steeds teveel instellingen kent?
GH: In Engeland hebben ze een orinteringspunt genomen, met name innovatie en versterking van de creatieve bedrijvigheid en van de culturele instituten inclusief de sociale doelen (social inclusion is er een heel belangrijk begrip) en van daaruit is er een fonds gekomen, en een stimuleringsprogramma en een programma tussen creatievelingen en managers van buiten. Dat had wat mij betreft ook in Nederland moeten gebeuren. Neem de Boekmanstichting. Daar zou je tegen zeggen: wat doen jullie allemaal, wat de universiteiten ook allemaal aan het doen zijn? Is wat jullie doen noodzakelijk? Als de onderzoeks- en publicatietaken van de Boekmanstichting door de universiteiten zouden worden overgenomen, zou de Boekmanstichting zich specifiek kunnen richten op wat de universiteiten niet doen, zoals de internationale relaties iets wat voor universiteiten lastig is, omdat ze gebonden zijn aan onderzoek en onderwijs. De Boekmanstichting zou daarin goed kunnen samengaan met bijvoorbeeld SICA. Maar dat vergt out of the box denken.
AdV: Giep haalt hier aan waar ik mee begon: men had bij het ontwikkelen van de nieuwe ondersteuningsstructuur moeten denken vanuit functies: wat is nodig om te dynamiseren, te vitaliseren, te ondersteunen, welke functies moet je vervullen? Dat hoeft niet in instituten die zich opnieuw ontwikkelen tot koninkrijkjes met een eigen beleid waar niemand meer op zit te wachten. Ik heb er geen zicht op of er teveel instellingen overblijven of te weinig maar we hadden de functies met elkaar moeten benoemen. Internationalisering is een van die functies.
De tweede graadmeter is voor mij: stel producerend of uitvoerend kunstenaars de vraag of ze, als ze een specifieke vraag hebben, weten waar ze daarmee terecht kunnen. Niemand weet het antwoord! Volgens mij is er nooit gesproken met kunstenaars, met ensembles. Ik heb de indruk dat het ministerie met die nieuwe ondersteuningsstructuur een gesprekspartner voor zichzelf in het leven roept, waarmee het ministerie haar eigen beleid kan legitimeren.
GH: Volgens mij is deze reorganisatie mede verbonden met het standpunt van Medy van der Laan dat het er niet om ging dat zij een visie moest hebben, maar dat de culturele sector er een moest hebben en dat zij alleen de randvoorwaarden creerde. Dat heb ik van het begin af aan een merkwaardig standpunt gevonden. Het gaat hier om culturele waarden, om het in stand houden, ontwikkelen en de deelname want dat zijn nog steeds de drie centrale begrippen wanneer het gaat om cultuurbeleid. Als vanuit die visie van geen visie hebben een reorganisatie wordt ingezet, dan kun je er bijna vergif op innemen dat Plasterk nu gaat zitten nadenken over de vraag wat hij eigenlijk inhoudelijk wil met die instituten die nu gereorganiseerd zijn. Ik verwacht dan ook ng een reorganisatie, maar dan een sterk inhoudelijke, waarin die nieuwe instituten zich zullen moeten verstaan tot de universiteiten, hogescholen en lectoraten, om tot een zinnige invulling van hun functioneren te komen.

Kun je je voorstellen dat Kunstconnectie op termijn opgaat in een sectorinstituut?
AdV: Nee. We zijn een vereniging en dat willen we blijven. Ik kan me wel voorstellen dat er over 10 jaar zon verbreding aan functies op lokaal niveau heeft plaatsgehad dat steeds meer kunstinstellingen ook een theatertje hebben, of een filmhuis, of een wijkbureau dat je dat vanzelf ook op landelijk niveau gaat krijgen. En dat Kunstconnectie een onderdeel is geworden van ofwel een federatie werkgeversverenigingen in de kunst en cultuur, ofwel is samengegaan met andere verenigingen die lokaal en provinciaal geworteld zijn.

Hoe kijken jullie tegen andere voorbeelden aan, zoals de VSCD?
AdV: Ik zie de VSCD als een voorbeeld. Dat de VSCD enige jaren terug zonder structurele subsidie is komen te zitten heeft ze geen windeieren gelegd. Het committment van hun leden is groter geworden. De leden voeden en benvloeden elkaar als het gaat om het beleid van de vereniging. De VSCD is in staat geweest om een breed productenpakket tot een smal productenpakket terug te brengen, tot diensten die onmisbaar zijn voor de leden en die met hoge kwaliteit geleverd kunnen worden. Wij willen nog teveel te vriend houden en kunnen niet de kwaliteit leveren die we willen leveren. We moeten nog veel meer concrete resultaten boeken.
GH: Ik kan me voorstellen dat de VSCD gezien wordt als een ideaal. Ik vind dat overigens niet. De VSCD heeft in de bedrijfsvoering veel weten te bereiken zo hebben ze statistisch materiaal als geen andere brancheorganisatie maar ik vind het nog een te gesloten club.
Er is op dit moment een groot probleem met de Nederlandse poppodia. Met dat probleem kan je bij VSCD niet terecht. Als je de pretenties hebt alle podia te organiseren, dan moet je daar ook de poppodia bij betrekken, ook al werken die meer met vrijwilligers. Ook de poppodia zijn essentieel voor een culturele infrastructuur. Dan moet je het onderscheid tussen non-profit en profit maar eens laten zitten.

Een ander belangrijk aspect is dus aansluiting vinden bij de commercile markt.
GH: Over 10 jaar is dat geen onderscheid meer. Maar je moet daar wel behoedzaam mee omgaan en uitkijken dat het geen argument wordt voor het intrekken van de subsidies. Dat heeft alles te maken met de creatieve industrie, die veel dynamischer is dan de culturele sector.
AdV: We moeten het met onze eigen achterban en met de overheid nadrukkelijk hebben over de vraag hoe wij cultureel ondernemerschap invullen en of er onderscheid bestaat met gewoon ondernemerschap. Cultureel ondernemerschap is een vorm van maatschappelijk ondernemerschap, niet in eerste plaats gericht op het genereren van financile winst. Die link wordt nog te gemakkelijk gelegd. In die zin is het uitermate spijtig dat juist waar alle beweging gaat in de richting van het cultureel ondernemerschap het profijtbeginselverhaal opeens weer de kop opsteekt.

Auteur: Menno Heling redactie@mmnieuws.nl
468

Reactie verzenden

Share This