Selecteer een pagina

Vrijetijdsactivist: van participant naar consument

Algemeen
De vrijetijdsmarkt van het begin van de eenentwintigste eeuw kenmerkt zich door gespecialiseerde aanbieders aan de ene en omnivore afnemers aan de andere kant. Die markt is als bron van inkomen en motor van werkgelegenheid inmiddels van grote economische betekenis.


Die situatie is relatief nieuw. Tot ver na de Tweede Wereldoorlog waren het vooral non-profitinstellingen die vrijetijdsactiviteiten aanboden op het, toen nog verzuilde, maatschappelijke middenveld. Bij die instellingen werkten vooral vrijwilligers. De ontzuiling ging hand in hand met professionalisering van dat middenveld. De vrijetijdsactivist veranderde daarbij van een participant in activiteiten met gelijkgezinden in een consument van vrijetijdsdiensten.
De overheid speelde bij deze professionalisering in de vrijetijdssector nagenoeg geen rol. Ze kent bijvoorbeeld geen integraal vrijetijdsbeleid. De professionalisering volgt vooral de markt. Als de overheid zich al op het terrein van de vrijetijd manifesteert, mikt ze vooral op het bevorderen van waardevol geachte vormen van vrijetijdsactiviteiten, met name op de terreinen cultuur, sport en recreatie. Dat doet zij om redenen die per terrein verschillen, maar altijd om activiteiten te stimuleren waartoe de markt slechts weinig aanzet.
Het oogmerk van het cultuurbeleid is dat brede lagen van de bevolking deelnemen aan een kwalitatief hoogstaand cultureel aanbod. Sporten wordt door de overheid gestimuleerd omdat dat mogelijkheden biedt tot individuele ontplooiing en sociale integratie en omdat het de gezondheid bevordert. In de jaren negentig kwamen daar nog bij: de integratie van minderheden, de bevordering van de leefbaarheid in achterstandswijken en de versterking van het gemeenschapsgevoel. Recreatiebeleid wordt gevoerd vanuit de gedachte dat recreatie bijdraagt aan de zelfontplooiing van de mens en aan diens beleving van natuur en cultuur. In de jaren negentig kwam tegelijk meer nadruk te liggen op het economische belang van recreatie en toerisme.
Met de vermarkting van de vrijetijdsbesteding verliest de overheid nog meer greep op het activiteitenpatroon van burgers. Vrijetijdsbesteding houdt steeds vaker consumptie van commercile vrijetijdsdiensten in, en steeds minder participatie in het door de overheid gesubsidieerd aanbod.
Het publieksbereik van traditionele, veelal gesubsidieerde kunsten (klassieke muziek, beroepstoneel, ballet, musea en galeries) is kleiner geworden. Het bevolkingsdeel dat hieraan jaarlijks tenminste n bezoek bracht, liep terug van 45% in 1991 naar 43% in 1999. In de jaren negentig gaven steeds meer Nederlanders de voorkeur aan het relatief populaire, vaak niet-gesubsidieerde cultuuraanbod (bioscoop, cabaret, popmuziek, jazz en musical). Het publieksbereik van de populaire cultuur steeg van 50% naar 58%. Deze stijging is vooral veroorzaakt door een groeiende belangstelling voor film en cabaret.
De overheidsambitie om meer mensen aan het sporten te krijgen lijkt op het eerste gezicht succesvol, want het aantal sporters nam toe. Het betreft hier echter vooral de solosport, waar de commercile sportbranche het goed doet. Het aandeel van de bevolking dat aan fitness of aerobics doet, steeg van 9% in 1991 naar 13% in 1999. In het algemeen is er echter wel sprake van een vluchtiger wijze van beoefening. Het aandeel wekelijkse sporters daalde licht en steeds minder sporters nemen deel aan trainingen en competities of worden lid van een sportorganisatie. Sport ontwikkelt zich steeds meer tot een vorm van recreatie. Deze vrijblijvender wijze van beoefening leidt ertoe dat de vele overheidsambities ten aanzien van sport moeilijker te realiseren zijn.
De aandacht voor de zelfontplooiing van de mens en voor diens beleving van natuur en cultuur heeft in de jaren zeventig geleid tot de aanleg van recreatieve voorzieningen en de inrichting van natuurgebieden. De genoemde beleidsdoelstellingen stonden in de jaren negentig echter op de achtergrond. Meer dan in de andere besproken vrijetijdssectoren hebben beleidsmakers hier de economische waarde van een hoogwaardig aanbod onderkend. Een grotere toeloop van binnenlandse en buitenlandse toeristen betekent immers meer bestedingen in hotels, horeca en winkels. In de jaren negentig daalde het bezoek van Nederlanders aan recreatieve bestemmingen zoals (stedelijke) recreatiegebieden, bos, hei en andere (beschermde) natuurgebieden. Ook het aantal bezoekers van monumenten, oude stadskernen of bezienswaardige dorpsgezichten nam af (van 49% van de bevolking in 1991 naar 42% in 1999). Alleen de attractiepunten niet zelden commercile aanbieders van vertier (pretparken) konden zich staande houden. In de jaren negentig steeg het bezoek licht van 56% naar 57%. Het sociale draagvlak voor recreatieve activiteiten is kleiner geworden. Ook hier is de recreant zich meer als consument gaan gedragen.

Auteur: Jos de Haan en Andries van den Broek
Referenties: Literatuur: Jos de Haan, Andries van den Broek en Koen Breedveld, Cultuur, sport en recreatie, in SCP, Sociale Staat van Nederland, Den Haag, SCP, 2001.
468

Reactie verzenden

Share This