Ooit stond Nederland vol feestzalen, patronaatsgebouwen, muziekpaviljoens en schouwburgen. Géén van die accommodaties was in handen van de (gemeentelijke) overheid. Soms waren de eigenaren – vaak tevens de uitbater – lokale horecafamilies, soms ook rechtspersonen zoals NV’s en verenigingen gerund door de notabelen van stad en streek. Voor de noodzakelijke financiële ondersteuning kon een beroep gedaan worden op de vele kunstkringen en het verenigingsleven dat het eveneens zónder enige overheidsbijdrage moest zien te rooien. Kortom: het verschijnsel subsidie is, zeker op lokaal niveau, een uitvinding van ver na de oorlog.
Pas in de vroege jaren zestig van de vorige eeuw kwam de megalomane schouwburgbouwwoede goed op gang. Dat ging gepaard met soms vrij bruuskerende demontage van de tot dan bestaande infrastructuur, volledig gebaseerd op particulier initiatief. De uitbaters, die soms familie- en generatiegewijs hun ziel en zaligheid in het overeind houden van hun bedoeninkje hadden gelegd, konden de tent sluiten. Concurreren met een van gemeentewege uit de grond te stampen cultureel centrum was bij voorbaat zinloos. De gemeentes beschikten over grote ambities en voldoende geld om ieder boerengat van een heuse schouwburg te voorzien.
Nederland zat opeens opgescheept met een overaanbod aan zalen waarvan de ene naam nog prozaïscher was dan de andere; de Karregaten, Lampegieten, Roestbakken, Agora’s en Muzevallen moesten een opwindend gevoel teweegbrengen in de harten van de lokale kunstliefhebbers. Wij zijn hier getuige van een van de grootste misverstanden over de verantwoordelijkheid van de overheid bij het bevorderen van een stimulerend cultuurklimaat. Op zichzelf is het niet vreemd dat de lokale overheid denkt in stenen, in hardware, en niet in software, de inhoud. Zónder inhoud zijn stenen echter niet nodig en in tegenstelling tot gebouwen kun je een artistiek – of voor mijn part een sociaal-cultureel klimaat – niet uit de grond stampen, laat staan calculeren. Al snel moesten de ambtenaren, die al die accommodaties bestierden, voorzien worden van een exploitatie- en programmeringsbudget waarmee een sprankelend programma kon worden ingekocht. Zo was de gedachte; het publiek zou vanzelf wel komen. Het is aan de vele toegewijde schouwburgdirecteuren te danken dat de mega-operatie, zoals deze provincialisering van de cultuurspreiding gerust genoemd mag worden, toch nog tot redelijke successen heeft geleid.
Hoe had het dan anders gemoeten, hoor ik u zeggen. Ik geef toe, achteraf is het makkelijk praten, maar enigszins in mijn voordeel kan pleiten dat ik in latere jaren, toen ik inmiddels was toegetreden tot de Amsterdamse Kunstraad en geacht werd er verstand van te hebben, mij in woord en geschrift te weer heb gesteld tegen de ook toen allesoverheersende onroerend goed lobby. Zo was in het grote uitbreidingsplan van de wijk Nieuw West in Amsterdam ook een cultureel centrum gepland. De projectontwikkelaars gingen er voetstoots van uit dat de jaarlijkse exploitatielasten, het gebruikelijke rendement op de bouwkosten (tegenwoordig 8 à 9%) wel door de gemeente zou worden opgehoest. Op zich is daar niet zoveel tegen in te brengen, zo gaat het tenslotte ook met andere voorzieningen zoals schoolgebouwen en sportvelden. Alleen doet zich bij culturele gebouwen de vraag voor waar dat geld dan wel op de gemeentebegroting te vinden zou zijn. Anders dan bij schoolgebouwen zijn daarvoor geen middelen op de meeste gemeentebegrotingen. Die zijn immers voor kunst- en cultuuruitingen en niet voor onroerend goed exploitatie. Vandaar de veel voorkomende oplossing waarbij de gemeente zo’n gebouw koopt en laat exploiteren door het gemeentelijk grondbedrijf dat een dergelijk gebouw alleen wil verhuren aan een instelling die voldoende subsidie krijgt om de huur (lees: het rendement op het geïnvesteerd vermogen) te betalen. Zo kon bijvoorbeeld in Amsterdam de gewoonte ontstaan dat de subsidie die aan het hurende gezelschap was toegekend rechtstreeks bij het gemeentelijk grondbedrijf terechtkwam, zonder dat ook maar een deel van deze subsidie aan de activiteiten van de subsidieontvanger besteed was. Dat is nog eens geld verdienen!
Mijn interventie van destijds gaat ervan uit dat de marktwaarde van dergelijk onroerend goed, zoals bijvoorbeeld de Amsterdamse Stadsschouwburg, niet meer kan zijn dan wat de gek er voor geeft. Het unverfroren vasthouden aan rendementspercentages van 7% en hoger moet dan onverbiddelijk leiden tot een volkomen onnodige uitholling van de cultuurbegroting. In mijn ogen zijn er twee opties: óf een dergelijk kunstgebouw behandelen als een voorziening in de openbare ruimte, zoals wegen, bruggen en trottoirs, waar tenslotte ook de gehele bevolking desgewenst gebruik van moet kunnen maken, óf genoegen nemen met een maximaal rendement dat gehaald kan worden bij onrendabele investeringen. Dat is bij de huidige rentestand hooguit 3% en daarmee alleszins redelijk. Nu doet zich te vaak de situatie voor dat bloeiende en weinig tot geen subsidie slurpende instellingen niet in aanmerking komen omdat zwaar gesubsidieerde instellingen voor gaan, enkel en alleen om de kas van het gemeentelijk grondbedrijf te spekken. Dat is niet alleen contraproductief voor het kunstbeleid, het is bovendien in strijd met de mededingingswet – want valse concurrentie – waarover de hoogste Europese rechter niet mis te verstane uitspraken heeft gedaan.
Steve Austen is onder andere president van de Amsterdam-Maastricht Summer University, senator van het European Cultural Parliament en directeur van MBA Culture, Heritage & Citizenship.